’Tachtigers van Scheveningen’ deel 7

6. Een oude boetster

Het kon natuurlijk niet uitblijven, eens zou zij komen, de sfeerrijke vrouwelijke bijdrage aan het traditionele Scheveningen van vroeger: de nettenboetster, de vrouw achter de visserman, het nijvere thuisfront dat zingend zijn aandeel leverde aan de nazorg van het ‘want’, het gereedschap van die visserman, zijn netten.

Het is november 1980 met vage herfstgeuren in de lucht. Spontaan nam ze plaats tegenover mij om te vertellen over haar jonge jaren. Het gaat om Jansje van der Zwan-Pronk, de jongste van de hier beschreven Tachtigers. Haar rappe handen zijn nog steeds bezig; al pratend en breiend is ze goed voor een avondje gezellig kletsen over vroeger. Ze wordt bijgestaan door een vriendin; ze giechelen en lachen soms als jonge meisjes en dit dan vanwege de gezamenlijk beleefde dingen in hun jonge jaren. Het leven als oudste kindHaar leven begon in een hofje aan het begin van de Dirk Hoogenraadstraat op 10 november 1901 om precies te zijn. Ze heet voluit Johanna Catharina, het eerste kind uit het gezin van Arie Pronk en zijn vrouw, Alida Beekhuizen. De ouders noemden hun kind Jansje en ze zou de eerste worden in de rij van negen kinderen die uit dit huwelijk geboren werden, een overigens voor die tijd bijna normaal aantal kinderen zoals dat intussen wel is gebleken.‘U was de oudste dus u hebt waarschijnlijk wel flink moeten aanpakken in uw jonge jaren, hé?’ ‘Ja, ik heb veel moeten werken hoor, m’n moeder moest er op uit want m’n vader verdiende op zee zijn droge brood niet en er waren kleine kinderen dus ik moest wel…….’ Uit eerdere verhalen is al wel duidelijk geworden dat de haringvissers met hun schuiten en zeilloggers lange tot zeer lange reizen moesten maken, zelfs tot wel dertien weken toe. Gedurende die tijd stond het inkomen van het gezin stil want de vissers verdienden op grond van hun ‘besomming’, zijnde de opbrengst van de aangevoerde en verkochte haring. Een matroos kreeg destijds van iedere duizend gulden opbrengst van de aangevoerde vangst vijf-en-dertig gulden, wat echter niet geheel werd uitbetaald maar daarvan slechts een derde deel. De rest volgde aan het eind van de haringteelt in december, een merkwaardig systeem dat sociaal gezien vragen oproept over het toenmalige begrip rechtvaardige verdeling! In elk geval bracht een dergelijke regeling met zich mee dat een moeder van een gezin als kostwinster moest optreden gedurende de afwezigheid van het gezinshoofd. De bezigheden die de vrouwen moesten verrichten hielden veelal verband met de visserij. Ze waren in het algemeen nettenboetster, haringspeetster of visvrouw.
In een rijtje op de grond
Dat laatste gold voor de moeder van Jansje die er dagelijks met haar handel op uittrok, haar oudste dochter achterlatend bij de kinderen in het gezin en hoe dat ging vertelt Jansje: ’Ik was vijf jaar toen ik al moest helpen met garnalen pellen die door mijn moeder weer werden verkocht en zo de kinderen in het gezin vijf jaar werden moesten ze ook gaan meehelpen. Uit school moest je meteen thuiskomen en ’s avonds na het eten ging je gewoon door. Soms, als we klaar waren, mocht ik een onsje vijgen kopen en dan kregen we er ieder één, nou, dat was een traktatie. Ik moest ook voor het huis zorgen en alles schoon houden en, als alles schoon was en de kinderen moesten eten, dan zette ik ze buiten op het plaatsje op een rijtje op de grond om daar hun boterham op te eten. ‘Ja, je was wel bijdehand op zo’n jonge leeftijd, je moest de klompen schuren, dat deed je met schuurzand, je schuurde de vorken en de lepels en ook de grote ijzeren pot die in het vuurhuis hing. Daar moest je als oudste voor zorgen, ja je had het wel druk, hoor!’ Een enkel keertje mocht ze in haar kinderjaren met haar moeder mee wanneer ze in Den Haag haring ging verkopen. Naast een wagentje dat visvrouwen voor vijf cent naar Den Haag reed was er ook de ‘omnibus’, een soort bus, getrokken door paarden en met de mogelijkheid om, naast de zitplaatsen binnen, buiten op het dak op de ‘imperiaal’ plaats te nemen. Met je moeder meegaan was dus tevens met de omnibus meegaan en dan het liefst op het dak met je hoofd bijna in de takken van de bomen langs de Scheveningseweg. De keerzijde van de pret was dat, wanneer je moeder in de Haagse straten en lanen met de verkoop begon en luidkeels: ‘Háááááááring’!’ begon te roepen, je jezelf een beetje schaamde voor een moeder die zódanig hard schreeuwde dat iedereen naar je keek. En je bleef dan ook maar het liefst een klein stukje achter haar lopen. Wanneer de verkoop erg goed was geweest wilde je moeder nog wel eens uit haar slof schieten en dan kocht ze wat voor je, bij voorbeeld een klein snuisterijtje van een paar cent waar je dan dolgelukkig mee was. Want destijds was een kinderhand gauw gevuld.
Het ‘Straatje’
De rit met de omnibus richting Scheveningen was door dit onverwachte gebeuren in elk geval extra feestelijk geworden en innig tevreden ging je blik dan ook afwisselend naar je nieuw verkregen bezit en naar het ‘Tolhuis’, het park ‘Zorgvliet’, het ‘Hôtel de la Promenade’ en de grote herenhuizen langs de Scheveningseweg die je vanaf je hoge zitplaats op de omnibus kon bewonderen wanneer je die passeerde. De omnibus had zijn standplaats in de Duinstraat bij de Nieuwe Kerk. Maar de ontstane concurrentie van de zijde van de paardentram maakte zijn voortbestaan steeds moeilijker waardoor de omnibus op den duur uit het straatbeeld verdween. Een paar jaar na Jansjes geboorte verhuisde het gezin naar de Nieuwe Laantjes. Ze betrokken een klein oud huisje, vlakbij ‘het Straatje’. Opnieuw een ontmoeting met iets onbekends, vervlogen in de tijd en voldoende de moeite waard om even terug te halen, interessant genoeg om even bij stil te staan. Terug dus naar rond de eeuwwisseling waar men, kort nadat men de Nieuwe Laantjes was ingewandeld met links en rechts haar lage, armelijk aandoende huisjes en smalle slopjes, plotseling en zeer in het oog springend, aan de linkerzijde een straatje aantrof dat breder was dan de meeste hofjes, meer verzorgde woningen telde en, oh zo bijzonder, met bomen in de straat! De stoepjes langs de kant lagen wat hoger. En, in vergelijking met de nauwe sloppen waar de armoe je naar de keel vloog was dit lieflijke straatje in het oude dorp – zo rustig gelegen – pittoresk en opvallend tegelijk. Aan zijn einde, waar het straatje via een bocht aansloot op het ‘Slopje van Jouvenaar’, stonden drie paaltjes die de straat afsloten voor doorgaand verkeer. Door het straatje kijkend zag men namelijk de achterzijde van de wijnhandel van J. Zandvoort uit de Weststraat wiens bevoorrading eertijds – en mogelijk voor de bewoners heel storend – aan de achterzijde met voorgespannen paarden en bonkende en rammelende wagens plaatsvond via hun ‘Straatje’. De bewoners zullen dan ook de Gemeente hebben verzocht, hun straat voor dit verkeer te willen afsluiten en, is er in dit verband wel echt iets nieuws onder de zon? Vanwege de aanwezige bomen werd ‘het Straatje’ in de volksmond ook wel ’Onder de Boompjes’ genoemd.
Kinderkleding
door-de-weekse dagen droegen kinderen van die tijd uitsluitend klompen want schoenen, destijds een dure aanschaf, kwamen slechts op zon- en feestdagen uit de kast. De lange zwarte zelfgebreide kousen en de schorten met klepjes voor de meisjes, de broeken met hun-pijpen-tot-de-knie en de buisjes voor de jongens vormden de standaarduitrusting bij de toenmalige kinderkleding. Meisjes gingen op ongeveer zesjarige leeftijd schoudermanteltjes dragen maar de echte Scheveningse dracht volgde pas rond hun twaalfde jaar. Op die leeftijd kwamen de meisjes namelijk van school en werden ze meteen ingezet in het arbeidsproces. Die nieuwe status werd zichtbaar gemaakt door de verwisseling van de meisjesjurk voor de lange rok, het schort, het jakje, de omslagdoek en de schoudermantel. Op gewone dagen droegen meisjes en ook de volwassen vrouwen het ‘nachtmutsje’, een wit gesteven kapje. Op zon-en feestdagen droegen zij het hoofdijzer, kortweg het ‘ijzer’ genaamd. Vreemd voor het zilveren hoofdtooi... Ook voor Jansje vond die wisseling plaats en wel toen ze als ‘meisje’ na haar schooljaren naar de boetzolder ging om het nettenboeten te leren. Haar wens om naaister te worden bleef onvervuld want met dat soort malle fratsen en wensen van een meisje kon een mens geen rekening houden en uiteindelijk, op de boetzolder werken betekende meteen geld verdienen. ‘Dus toen u van school kwam ging u meteen boeten?’ ’Ja, mijn moeder nam me mee naar een ‘hoofdvrouw’ een vrouw die een ploeg boetsters onder zich had en als ze je aannam dan kwam je als ‘meisje’ op de boetzolder. Je begon de boetnaalden met boetkatoen te vullen. Verder moest je van strengen boetkatoen die over een zogenaamde ‘kroon’ hingen, het katoen tot bollen winden. Je leerde een ‘príkker’ maken – het repareren van een school van het haringnet – je leerde een ‘lasje slaan’, waarbij je twee stukken net aan elkaar leerde zetten.’
Koude duingrond
De netten, in visserskringen het ‘want’ genoemd, werden gebreid van een dik wit katoengaren en ze werden, alvorens te worden gebruikt, eerst geconserveerd – getaand – door ze tweemaal onder te dompelen in een bak met taan, een conserveringsmiddel, waarna ze na droging nog een behandeling kregen met lijnolie. Een net was een rechthoekige gebreide baan van zo’n dertig meter lengte en een aantal netten aan elkaar verbonden werden de ‘vleet’ genoemd, in feite hetzelfde als het want. De vleet was als het ware een rechtstandig in zee hangend gordijn. Het aantal netten, dat samen zo’n vleet vormde varieerde van zo’n vijf-en-zestig in het bomschuiten-tijdperk tot honderd-en-vijftig netten toen de loggers groter werden en al motorisch werden voortbewogen. Uiteraard ontstonden bij het uitzetten en inhalen van de vleet allerlei beschadigingen dus bij de thuiskomst van het vissersschip begon de taak van de boetsters. Nadat de netten van het schip naar de boetzolder of, in het latere voorjaar, naar het boetveld waren gebracht, werden ze uitgelegd en, waar nodig, alsnog gerepareerd. Op het boetveld waar mannen, de zogenaamde wantdrogers, de netten uitlegden, zaten de boetsters de hele dag op de duingrond, bepaald ongemakkelijk en vaak koud. Als steuntje in de rug gebruikten ze vaak één van hun klompen want het was een lange zit vanaf ’s morgens acht uur tot laat in de namiddag. Een veel gebruikt boetveld was dat bij de watertoren waar overigens geen schuilgelegenheid was zodat je, wanneer het regende, maar bleef zitten. In latere jaren is er een schuilhuisje gekomen en het verhaal gaat dat dit is gebeurd nadat de toenmalige koningin Wilhelmina, die regelmatig in haar zomerverblijf in de duinen vertoefde en in de omgeving schilderde, ooit een bezoek bracht aan de boetsters om hen te schilderen en kennis nam van de omstandigheden waaronder werd gewerkt.
‘Keteltjes-koffie’
Er was geen gelegenheid om water te koken en koffie kon dan ook ter plaatse niet worden gezet. Daarom werden dagelijks twee meisjes, leerlingen dus, met een grote ketel op pad gestuurd om, bijna een uur gaans, in de Boegstraat bij de Badhuisstraat koffie te halen. Daar was, naar wat men vroeger noemde een, ‘water-en-vuur-winkel’. Het ging om een zogeheten waterstokerij die in een grote hoge ketel water heet stookte om dit vervolgens voor een paar centen per liter aan omwonenden te verkopen. Geisers of boilers waren destijds onbekend. De meisjes lieten de ketel die ze meebrachten met heet water vullen en er werd meteen ter plaatse gemalen koffie aan toegevoegd waardoor de bekende ‘keteltjes-koffie’ ontstond, evenzeer bekend aan de wal als op zee. Wanneer de gemalen koffie tot op de bodem was gezakt, was de koffie redelijk goed behalve wanneer je als laatste aan de beurt was en drab kreeg aangeboden. Het behoorde eveneens tot de taak van de meisjes om voor de overige boetsters boodschappen te doen zodat de meisjes, na koffie en boodschappen te hebben afgerekend, bepakt en met de hete ketel aan een doek tussen beiden, de terugtocht begonnen. Bij aankomst op het boetveld moesten ze ook nog de koffie voor de vrouwen inschenken. Maar het was anderzijds altijd wel een uitje voor het meisje. Zij begon met een verdienste van zestig cent per week, een bedrag dat na enkele maanden werd verhoogd tot een gulden en dat, wanneer je volleerd was, uitkwam op achttien cent per uur. ‘Als het kouder werd of in het vroege voorjaar dan zat je op de boetzolder. Dat was een lange zolder en je zat allemaal op een rij langs de muur en je had allemaal een ‘maat’, een vrouw met wie je samen aan een net werkte. Een hoofdvrouw had soms meer ploegen die op verschillende zolders werkten voor andere rederijen.’
Zethoofdvrouw
Zo’n hoofdvrouw had op haar beurt weer een waarneemster, de ‘zethoofdvrouw’, die voor haar het werk onder de boetsters verdeelde en toezicht op het verloop der zaken hield. Een ploeg bestond uit zo’n twintig tot vijf-en-twintig vrouwen en er waren in die tijd zes tot acht hoofdvrouwen met elk één, maar soms meer ploegen. ‘Het was wel gezellig hoor en we zongen altijd als we werkten. Er begon er altijd één te zingen, een psalmversje of een mooi gezang en dan zongen we allemaal mee. De hoofdvrouw vond dat natuurlijk goed want als je zong dan werkte je goed! Vooral op het boetveld waren de netten vaak vochtig door dauw of regen en de boetsters droegen dan ook altijd een ‘sloof’, een schort van wit zeildoek, om te voorkomen dat de kleren te nat werden.’ Bij het boeten lag dát deel van het net waaraan men werkte, op de schoot en de sloof was dan ook zeer nodig. ’s Zomers bij zonnig weer werd de omslagdoek die de vrouwen droegen op vindingrijke wijze omgevormd tot een soort zonnehoed die daarna met een touwtje om het hoofd werd vastgezet. De boetsters waren meer verbonden aan een hoofdvrouw dan aan een rederij. De hoofdvrouw nam het werk aan van een rederij en zette daarop haar boetsters in. Ze hield de gewerkte uren van de vrouwen bij en verrekende die met de reder waarna ze voor uitbetaling aan de boetsters zorgde. Met het verdwijnen der vleetvisserij verloor dit stuk ambachtelijkheid zijn waarde. Dit overkwam evenzeer de specifieke handenarbeid van de kuipers, de zeilmakers, de speetsters en de visdrogers. Zij volgden de weg naar de vergetelheid, het donkere gat van de historie in, steeds meer onbekend en vervliegend met de jaren.
Het Uiterjoon
Boven de golven uit richtte zich ooit tot de haringvisser een ‘uiterjoon’, een baken, hem tonend het verst verwijderde deel van zijn vleet, de begrenzing van zijn arbeidsterrein, de grens ook van zijn mogelijkheden. Zo staat daar ook, tegen de zeedijk, het Uiterjoon, een huis, plaats biedend aan bejaarde Scheveningers, waaronder Jansje. Ze vindt het goed zo en ze aanvaardt dat Uiterjoon, ooit het baken van de visserman, als een symboliek, het eindpunt van een werkzaam leven met alsmaar bezige handen, toen steeds doende met haringnetten, nu met een breiwerkje, handen die af en toe even stil in de schoot vallen want mens, tachtig jaren, wat was het snel voorbij, het was als een zucht! De nacht daalt over het Uiterjoon en het wordt stil. En geluidloos trekken langs de hemel, hoog boven het bejaardenhuis, de lichtbanen van de vuurtoren. En de thuisvarende zeeman, hij kent de wisseling van die lichtbundels en hij zegt: ‘Kijk, Scheveningen, het eind van de reis is in zicht’.

© Piet Spaans historisch publicist en auteur Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16


<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 26-11-2015 en 1939 keer gelezen Like dit 1019 Liked