’Tachtigers van Scheveningen’ deel 8

7. Een oude visvrouw

Het is nieuwjaar, januari 1961. Aan de muur hangt in bruine kruissteekjes op een wit fond een tekst die in hoge mate toepasbaar is op het kittige, schrandere vrouwtje tegenover mij. De regel luidt: ‘Dank U voor deze morgen’ en haar ogen zullen er zeker vaak naartoe dwalen. En de inhoud ervan zal ze zeker beamen. Want mij dunkt, het is nogal wat om 88 jaar te zijn én scherp van geest én redelijk gezond plus tevreden met de verworvenheden van deze tijd.

Bent u weleens iemand tegengekomen die 75 jaar heeft gewerkt? Welnu, voor mij zit er één en u gaat erover lezen, over Anna, de dochter van Arie Vrolijk en Annetje Westerduin. Zij aanschouwde het daglicht op 31 januari 1873 in de Zeilstraat. Na haar eerste levensjaar tot aan haar trouwen groeide zij verder op in één van de vele hofjes van de oude Weststraat. ‘Nee, ze hebben me niet verwend’, zegt Anna Bal-Vrolijk: ‘Oh nee, helemaal niet…..’ en ze vertelt over een jeugd, als kind levend op de grens van armoe, geconfronteerd met het gevecht om het dagelijks brood, een gebruikelijk beeld voor een doorsnee Schevenings gezin uit die tijd.
Drie krootjes en een ui
Hoe leefde men in die tijd, hoe voorzag men in de kost tijdens de afwezigheid van de man die vaak twee maanden op zee was, wat werd er in die tijd gegeten? Wie kan het ons beter vertellen dan het dochtertje uit het vissersgezin Vrolijk, dat later de vrouw zou worden van Jan-Leen Bal en moeder van hun tien kinderen! De boodschap bereikte haar met vertraging! Haar man Johannes Leendert Bal verongelukte namelijk op 31 juli 1940 in een Zuid-Amerikaanse haven aan boord van een koopvaardijschip waarop hij was aangemonsterd. Triest zoals dood altijd triest is. Terug naar haar meisjesleven, en pratend over het eten. ‘Nou, moet je horen, er werd voor twee centen uien gehaald en die werden op de aardappelen meegekookt en dat was dan de groente. Dan moest ik een ons vet halen bij de Groot in de Keizerstraat en van dat ons vet werd de helft afgehaald en in een pannetje gedaan om te smelten.’ ‘Als de aardappelen gekookt hadden werd het water daarvan afgegoten in het pannetje gesmolten vet’ En dat was de jus, kunt u zich dat voorstellen? ‘En dan smulde je want als kind had je altijd wel honger. Op een andere dag dan kocht je voor je moeder drie centen krootjes met een ui.’ ’En was er dan geen vlees bij?’ ‘Vlees, welnee als je vader in zee was vlees, dat kon niet! Je at alleen vlees als je vader was thuisgekomen van zee. ’s Zondags at je soms spek en dat was een weelde, hoor! Op maandag had je een pannevisje, de restjes van het zondagsmaal, verder rode kool met bokking, grutten, erwten en bonen.’
Vuurhuis
Ze praat over het hofje waarin ze woonden, huisje aan huisje en dicht op elkaar, met als een gemeenschappelijke noemer de armoede en die misplaatste trots, het enige bezit van de armen. U moet weten dat er in die tijd van een keuken geen sprake was en dat de afwas buiten plaatsvond. Dat gebeurde voor een opengeschoven kamerraam op straat aan de voorkant van het huisje. De afwas ging in een emmer met warm water waaraan een handje soda was toegevoegd. Vervolgens werd de schone afwas vanuit die emmer weer door het open raam binnen op de tafel gezet. En zo stonden ze daar aan hun afwasje, buurvrouw naast buurvrouw. En dan die misplaatste trots: er waren in het hofje gezinnen die het zo arm hadden dat ze soms geen warm eten hadden. Om de eer voor de buurt hoog te houden werd tóch een emmer met warm water naar buiten gebracht om vervolgens – schijnbaar – potten en pannen af te wassen waarin in werkelijkheid aardappelen noch groente was gekookt. Want, veronderstel dat de buren zouden weten dat je zó arm was….. Zoals gezegd ontbrak in de meeste huisjes de keuken en er werd dan ook gekookt in een zogenaamd ‘vuurhuis’, een ruimte op het achterplaatsje, afgedekt door een afdakje. Op de vloer van die ruimte was de stookplaats de ‘aspot’, waarop werd gestookt, voornamelijk kapotte houten hoepels van de haringtonnen die door de kinderen bijeen waren vergaard. Met een beetje olie werd de zaak aangestoken en met het sprokkelhout brandend gehouden. Boven het vuur hing, aan een ketting, een grote ijzeren pot waarin water aan de kook werd gehouden. Het eten zelf werd gekookt in pannen die in de hete as op de stookplaats werden gezet en voor zover er voor het koken heet water nodig was werd dit uit de ijzeren pot boven het vuur geschept. Van het vuurhuis werd geen gebruik gemaakt in de winter want dan brandde de kachel waarop met kunst- en vliegwerk kon worden gekookt.
Turf
Als brandstof hiervoor werd turf gebruikt en dat haalden ze bij de groenteboer Zonneveld in de Nieuwe Laantjes. Voor een stuiver haalde je drie turven en als je er op uitgestuurd werd kreeg je de boodschap mee om de drie dikste uit te zoeken. Wanneer ’s avonds de kachel uitging en er nog een stukje turf lag na te gloeien, dan ging dat in de doofpot die naast de kachel stond. Die doofpot hield de warmte van de nagloeiende turf nog wat vast en ‘s avonds wanneer moeder nog moest naaien of kousen moest stoppen, kon ze door de doofpot de voeten warm houden. ‘In de vakantie ’s zomers ging je met alle kinderen uit het hof, en dat waren er nogal wat, naar het strand en dan vroeg je aan je moeder een cent om wat te kopen, maar daar was geen denken aan als je vader in zee was. Als een kind al een cent kreeg dan gingen ze met z’n allen bij twee koopvrouwen die altijd met een groentekar door de straten gingen een bos peen kopen of een komkommer en daar smulde je met z’n allen van op het strand.’ ‘Want hoe was dat: je kreeg een boterham mee maar die was zo op en voor twaalven had je alweer honger. Soms ging je terug naar huis en als je bofte dan kreeg je van je moeder een zeekaak mee. Was je op het strand uitgespeeld dan ging je lopen in de richting van de pier en dan zag je ze zitten, de mensen met koffie en limonade en schaaltjes suikerklontjes en dan bleef je kijken want als kind keek je je ogen uit en dan werden die mensen op den duur kwaad en dan gooiden ze zo de klontjes naar je toe op de boulevard want, al dat gekijk van die armoedige kinderen….!’ Het hoogtepunt van de vakantie was de laatste dag ervan want dan ging Antje met haar moeder en haar broertjes en zusjes naar de speeltuin van de ‘Bataaf’ en dan kregen ze een halve cent om die te versnoepen. Tegen de avond keerden ze via de Scheveningse Bosjes huiswaarts met gloeiende wangen en rode oortjes en nog nagenietend van een zo zeldzaam feestelijke dag, doorgebracht in een speeltuin: welhaast gelijk een koningskind!
Melk bezorgen
Al heel jong werden de kinderen van de Scheveningse vissersgezinnen betrokken bij het ophogen van het gezinsinkomen en dit gold dus ook voor Anna Bal, toen nog Antje Vrolijk. Om de hoek van het hofje waar zij woonden was een melkwinkeltje en haar moeder kwam met die melkboer overeen dat Antje voortaan ’s morgens – dus voor schooltijd – vanuit hun woonbuurtje wel bij een paar klanten melk kon bezorgen. Die klanten woonden veraf in de Noordwijkstraat, de Seinpoststraat en de Neptunusstraat. En zo kon het dan ook gebeuren dat ’s morgens om half zeven een schepseltje van nauwelijks tien jaar oud, met aan de beide dunne meisjesarmpjes een aantal bussen melk, op pad ging om op die manier het huishoudgeld wat aan te vullen. Dit bracht namelijk de kapitale som op van vijftien centen in de week! Een verdere bijdrage tot het gezinsinkomen was het breien van kousen voor de buren en zulks tegen betaling. De consequentie ervan was dat, voor zover Antje al over vrije tijd kon beschikken, zij die moest benutten. Dus wanneer zij nog naar buiten wilde naar haar vriendinnetjes dan moest zij haar breiwerk meenemen zodat ook dit stukje ledigheid nuttig kon worden opgevuld. Dat het met het eten geen vetpot was bleek al uit het voorgaande en met de broodmaaltijd was het niet veel anders. Tussen de middag uit school kreeg je één boterham, vaak zonder boter terwijl beleg een weelde was die ver was gelegen buiten het bereik van dergelijke gezinnen. Soms, bij een bijzondere gelegenheid, kreeg je een boterham met boter en suiker waarbij dan bij het bestrooien van de boterham met suiker, deze schuin boven de suikerpot werd gehouden zodat het meeste van de suiker weer in de pot terugvloeide. Mocht je na die ene boterham nog trek hebben – wat meestal het geval was – dan kreeg je nog een harde, halve zeekaak. Met een aldus slechts ten dele gevulde maag ging je weer naar school en niet verwonderlijk is dan de opmerking dat het schrale maal toch een feestmaal was!
De voordrachten van Job Taal
De vader van Antje was visser en ze weet nog te vertellen van de tijd dat de bomschuit van haar vader op het strand aanlandde en dat de vis ter plaatse op het strand werd verkocht. De verkoop van de vis op het strand werd in die jaren geleid door de gebroeders Job en Hendrik Taal. Broer Job was toentertijd óók de man die de gebeurtenissen van de dag optekende en deze aan het einde van een door hem beschreven jaar in dichtvorm voordroeg in het toenmalige gebouw Volksbelang. De ene broer – Job – was de afslager en de andere was keurmeester en daarnaast ‘stokhouder’, een functionaris die althans hier in dit verhaal, de partijen vis die door de afslager werden aangegeven nader aanduidde.. Voor hen die de Scheveningse historie nalezen is die stokhouder geen onbekende voor wat betreft zijn aldaar beschreven bezigheid. Ook wordt de voornoemde persoon vaak afgebeeld met zo’n – lange – stok op 19de eeuwse prenten en schilderijen. Men relateert de functienaam stokhouder in het algemeen ten onrechte aan de lange stok die een dergelijke functionaris in zijn hand hield. Hij wees naar men veronderstelt bij de afslag van vis op het strand de te veilen partijen vis aan met deze stok. Het werd eerder al tijdens mijn onderzoeken duidelijk dat de ware inhoud van ’s mans functie een andere is. De stokhouder was eeuwen geleden in werkelijkheid een functionaris met bezigheden, in een ruimere zin dan hier gedacht. Hij was destijds namelijk vendumeester die officieel was belast met het houden van openbare verkopingen.
Oorspronkelijk functie van een stokhouder
De benaming stokhouder vindt zijn oorsprong in de late middeleeuwen. Bij een openbare verkoping werd in die tijd iets ‘met of by den stock’ verkocht. De geraadpleegde bron waar dit wordt beschreven vermeldt dat bij een verkoop de koper en de verkoper samen een en eenzelfde stokje moesten vasthouden, elk aan het einde daarvan. De stokhouder pakte vervolgens het stokje aan in het midden ervan en sprak vervolgens de woorden die de koop/verkoop bevestigden. Toen na langere tijd de procedure op zich in onbruik raakte, bleef het stokje tóch een rol spelen in de terminologie bij verkopingen. Zaken werden 'bij den Stok' verkocht; veilingen vonden plaats 'in 't Bekken of by den Stok'. Terug naar de vis op het strand. Oude teksten vertellen dat de kooplustigen, nadat de klinkers in het dorp de verkoop van vis hadden aangekondigd, zich verzamelden aan de kop van de Keizerstraat, destijds de Kerkwerf geheten. De afslager en de stokhouder voegden zich bij hen en, wanneer de klok van de dorpskerk het uur van verkoop had geslagen, zette de stoet zich in beweging met de beide functionarissen aan het hoofd van die stoet. Een speciaal tolletje met daarop de letter N van noord en Z van zuid bepaalde van tevoren waar men met betrekking tot de bomschuiten die zowel rechts (N) als zuid (Z) van de Keizerstraat waren aangeland, met de verkoop van hun vis zouden aanvangen, dit om ruzies met stuurlui van de bomschuiten onderling voor te zijn.
Snuf
Antje ging veel naar haar grootmoeder, haar ’grootje’ zoals ze die noemde; deze woonde in de Loggerstraat. Ze weet nog dat haar grootje een doosje had voor pepermuntjes voor in de kerk en een flesje ‘Eau de Cologne’, reuk, zoals dit destijds werd genoemd. Ook dát was voor in de kerk. Maar ze had daarnaast ook nog een doosje met ‘snuf’. Tot mijn verbazing bleken de grootmoeder en haar tijdgenoten te snuiven. Het snuf was een zwart poeder, een zeer fijngemaakt soort tabak dat in een doosje werd bewaard. Bij tijd en wijle vulde men de beide neusgaten met dit poeder waarna men onbedaarlijk ging niezen. Ook hierin blijkt dat er niets nieuws is onder zon! Op 12-jarige leeftijd ging Antje van school af en, zoals dit bij de meeste meisjes het geval was ging zij naar de boetschuur om boetster te worden. Over de boetster werd al eerder verteld dus hierop wordt niet opnieuw teruggekomen. En bovendien, Antje vond al weldra andere wegen om aan de kost te komen, luister maar.
Haring- en visverkoopster
Op of bij het erf van een rederij in de buurt vond ze wat haringen, goed maar beschadigd of met de kop eraf. Ze nam de haringen mee naar huis, weekte die en maakte ze schoon. De volgende morgen, nog voor ze naar de boetschuur ging, begaf ze zich richting Beeklaan, waar ze altijd wel iemand vond die voor drie cent per stuk één of meer haringen wilde afnemen. Toen ze ontdekte dat haringen goede aftrek vonden stond haar besluit vast: ze ging haring en vis verkopen en let wel, ze was toen nog geen veertien jaar! Na haar zeven-en-tachtigste jaar kreeg ze last van haar been, belandde in het ziekenhuis en besloot daar, de haring en de vis te laten voor ze was en het verder rustig aan te doen. Jawel, een overweging na vijf-en-zeventig jaar werken! Vanaf dat moment trok het jonge meisje – en mét haar wat andere meisjes uit de buurt – erop uit met aan beide armen een mand met haring of vis. Ze gingen naar de arbeidersbuurten van Den Haag via de Beeklaan en moesten dan een flink stuk duin doorlopen want alles ten zuiden van de Duinstraat was een nog onbebouwd stuk duingroen. De afslag van vis had zich inmiddels verplaatst door de komst van de haven en ze vond nú plaats op een terrein waar thans de visafslag is. In de open lucht werd de vis, naar traditie, neergelegd als hoopjes en per hoopje verkocht. Afgezien van de officiёle ochtendverkoop was er nog een avondverkoop in de ‘visloodsen’. In de Heemraadstraat en in de Gondelstraat waren visbanken, van Esser, van Tinus van Jasse, van Simon den Heijer en van Bas van ’t Mannetje en u merkt wel dat in die tijd voor het aanduiden van personen zowel de familienamen als de bijnamen gangbaar waren. De vis werd, voor wat betreft de grootte, op een andere wijze aangegeven dan nu. Spreekt men nu van scholgrootte vieren, drieeën en enen, in die tijd had men het over ‘kokkaet-‘braet- en kleinschol’. Een hoopje vis kostte in die tijd ongeveer drie kwartjes tot een gulden en het omvatte een kilo of vier aan vis. Moesten de meisjes hun dagelijkse tocht naar hun wijk in Den Haag nog lopend afleggen, voor de vrouwen die met hun vis richting binnenstad gingen was er het ‘viswagentje’, waarover eerder is verteld.
Een eigen karretje
Het betrof een open wagentje met rondom banken, getrokken door een paard, een soort lijndienst voor de visvrouw met als beginpunt de Prins Willemstraat. Gezien het aantal vrouwen dat er gebruik van maakte was het nodig dat er een aantal ritten per ochtend plaatshad en zo ging men – met de vismanden in het midden op de vloer – gezellig keuvelend stadwaarts voor de somma van omstreeks vijf cent. Toen de zaken voor Antje wat beter gingen lopen ging ze gebruik maken van een viskarretje, een traditioneel handwagentje met drie vakken voor de vis en een bakje-met-snijplankje om de vis of haring schoon te maken, een destijds vertrouwd stadbeeld maar – samen met de visvrouwen – volledig verdwenen uit het Haagse stadsbeeld. Haar leven als huisvrouw en moeder van tien kinderen lag in het verlengde van haar meisjesjaren, vol zorg, zeker toen de kinderen nog klein waren. Het is tekenend voor het leven van de vrouwen van toen. De armoe was een vertrouwder metgezel dan hun man want de aanwezigheid van de eerste was een dagelijkse- en die van hun man was er een van vele weken. Ze is nu in ruste, Anna Bal-Vrolijk en nog steeds is ze op zichzelf en, ondanks een beslist niet gemakkelijk leven, zijn haar de 88 jaren niet aan te zien. Haar verhaal was niet zo’n vrolijk verhaal maar niet eerder kwamen zo duidelijk de zorgen en de problemen naar voren van de moeders binnen Scheveningse gezinnen. Moeilijke omstandigheden, waaronder zij moesten proberen de eindjes aan elkaar te knopen. Misschien stemt het verhaal wel tot nadenken als we ‘s morgens aan een welgevulde tafel zitten voor een zacht gekook eitje en een vers boterhammetje, misschien zou anders een geheugensteuntje wel goed zijn, aan de muur, in bruine kruissteekjes op een wit fond, en beginnend met de woorden: ‘Dank u…..’

© Piet Spaans historisch publicist en auteur Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16


<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 26-11-2015 en 1972 keer gelezen Like dit 1029 Liked