’Tachtigers van Scheveningen’ deel 10

9. Een oude koopvaardijman

‘Navigare necesse est……’: met deze woorden onderstreepte de Romein Sextus Pompejus – een bekende vlootvoogd van de toenmalige Romeinse vloot -- reeds in het jaar 43 vóór Christus de noodzaak van de zeevaart. Het zijn woorden die in hun Latijnse oorspronkelijkheid zijn terug te vinden in de grote hal van het stadhuis van de koopvaardijstad bij uitstek Rotterdam, en wel als een devies, voorkomend in een rijke en fraaie plafondbeschildering.

Het zou dit devies kunnen zijn dat geplaatst zou kunnen worden binnen het kader van het zeemansleven van Leendert Spaans, een oude koopvaardijman, verbonden met de zeeёn die door hem meer dan vijftig jaar werd bevaren, eerst als visserman, daarna als koopvaardijman voor wie, zowel letterlijk als figuurlijk, geen zee te hoog bleek. Want hij kan zijn bewogen harde zeemansleven goddank nog navertellen – nu, in juni 1981 – in zijn 83ste levensjaar. En u gaat ervan lezen, van die zeevaart en hoe noodzakelijk deze was en nóg is in deze eeuw, maar blijkbaar ook toen al, toen Sextus Pompejus zijn gedenkwaardige woorden optekende en/of uitsprak.
Spelend langs het ’Duinspoortje’
Het begon – en blijkbaar is dit voor half Scheveningen zo begonnen – in de Weststraat waar het gezin woonde van een stuurman van één van de vele Scheveningse bomschuiten. Hij werd later schipper van een der schepen, voorkomend uit die groeiende loggervloot van het kustdorp. Zijn naam was Johannes Spaans, hij was gehuwd met Adriana Keus en ze hadden negen kinderen, te weten zeven jongens en twee meisjes. Leendert was de oudste, hij werd geboren op 2 oktober 1898 en zijn jeugd week in niets af van al die andere Scheveningse kinderen van die jaren, levend in steeds maar groeiende gezinnen: vaders voornamelijk op zee en moeders bijwerkend bij visdrogerijen of bij rokerijen of wat handelend in vis of haring. Ze waren meestal schoolgaand in de Duinstraat en speelden veelal langs het ‘Duinspoortje’, een stoomtramverbinding van Den Haag met Scheveningen, vrijwel overeenkomend met het huidige traject van de tram van nu, lijn 11. Want huizen en straten ten zuidwesten van de Duinstraat waren er nog niet. Voor zover er van bebouwing sprake was, bestond deze uit onregelmatig geplaatste woninkjes, enige rederij-erven, enkele rokerijen en hier en daar wat visdrogerijen. Het nabije Kolenwagenslag liep over de tramrails door tot in de toenmalige Westduinen en weet u dat er bij de vuurtoren een buurtje was dat de ‘Wieg’ werd genoemd? Wie het weet mag het zeggen. Het zijn namen, nog slechts bij overlevering bekend, evenals het ‘Geitenpaleis’, het ‘Sikkadel’, ‘de ‘Achterdik’ en de ‘Bloedpoort’, destijds levende begrippen, nu vage, schimmige beelden, soms gevat in boekjes op oude foto’s in zwart en wit, overeenkomend met de tijd die evenzeer het zwart en het wit toonde: arm en rijk, ongenuanceerd en scherp contrasterend. Leen Spaans was 11 jaar toen hij naar zee ging. Zijn zeeleven ving aan op de Sch. 78, een bomschuit waarop zijn vader stuurman was en waarop Leendert zijn eerste lessen leerde, voortkomend uit de harde leerschool, de zeevisserij.
Bressen door een wereldoorlog
Hij werd reepschieter, de jongste aan boord en hoe dat was, och, het werd u al verteld door anderen, door Kees Westerduin, door Dirk Roos en door Cor, de latere bakker en straks door de oud-schipper Maarten de Niet. Vanaf 1910 voer Leen, nog steeds kind zijnde, eerst bij zijn vader en vervolgens bij een oom, en dit nog altijd op de bomschuiten van Scheveningen. Toen kwam het jaar 1914, het jaar van de Eerste Wereldoorlog, een oorlog, uitgevochten te land, maar ook ter zee, bressen slaand in hele volkeren, gaten slaand in hele gezinnen en verwondingen toebrengend aan de harten van nabestaanden. Hij bracht dood en verderf aan de fronten en gaf onpeilbaar verdriet aan de wachtenden thuis. Wat dit met het verhaal heeft te maken zal u weldra duidelijk worden, Leen Spaans vertelt hierover: ’Ik was net zestien jaar geworden en mijn vader was in dat jaar, in 1914, voor het eerst schipper op de Sch. 392, een zeillogger van Wout den Dulk. Aan boord van die logger waren ook mijn twee broers Jacob, vijftien jaar, en Jan, veertien jaar, die samen met mijn vader voor het eerst op die logger voeren.’ ‘Hij was in november nog uitgegaan want hij had wat tegenslag gehad en wilde nog een reis proberen. Maar toen het december werd en alle schepen met ‘bouweteelt’ binnen waren, toen was hun schip er nog niet. Er waren geruchten; hij zou ten westen van Scheveningen gezien zijn, maar hij was het niet, hij zou zijn binnengekomen, maar ze waren het niet. Ooit heeft m’n moeder nog eens een foto gekregen die was gemaakt vanaf een koopvaardijschip en waarop een zinkende logger te zien was en dat zou de logger van mijn vader geweest zijn.’ Onpeilbaar verdriet bij de wachtenden thuis, onbeschrijfelijke wanhoop toen een doodsbericht uitbleef en ook elk teken van leven. Maar, nog wurgender dan dit alles was het gerucht, het gerucht van gezien te zijn, van binnengelopen te zijn, van aangespoeld te zijn en nooit zal een pen in staat zijn te beschrijven hoe groot het verdriet moet zijn geweest van een vrouw en moeder die tegelijkertijd, naast haar man, haar twee zoons verloor, vermoedelijk met hun schip de grond ingeboord door het geschut van een oorlogsschip.
De ‘weelde’ van het ‘Zeerisico’
Het oorlogsschip werd gesignaleerd kort voordat men voor het laatst op zee de SCH 392, met aan boord schipper Jan Spaans en twee van zijn zoons, had waargenomen. En daarna, in de loop van de nacht, was er het geluid geweest van scheepsgeschut. Op dát moment, toen op zee dit alles plaatsvond, was het jongste kind uit het gezin van schipper Jan Spaans (mijn opa: auteur) nog geen drie maanden oud. Nog vijf jaar moest de weduwe wachten tot ze, voor het eerst in 1919, in aanmerking kwam voor een uitkering van de zijde van een fonds, genaamd ‘Zeerisico’. Een-gulden-vijftig per week kreeg ze voor zichzelf en vijftig cent per week voor elk der zes achtergebleven kinderen, Leendert werd uitgezonderd omdat die de 16 jaar was gepasseerd. Een-gulden-vijftig was de aalmoes die de gemeenschap te bieden had aan een weduwe die haar man en haar twee zoons kwijt was en vijftig cent aan elk der kinderen die hun vader en twee broers aan de zee hadden moeten prijsgeven! Maar het leven ging door en dat gold ook voor Leendert Spaans die, na een aantal jaren op de bomschuit en vervolgens op de zeillogger gevaren te hebben, in 1922 bij de koopvaardijvloot, ‘grote vaart’, terecht kwam, eigenlijk bij toeval omdat een ander, die had aangemonsterd, op het laatste moment niet durfde. Men vroeg of Leen zijn plaats wilde innemen en zo vertrok hij, in januari l922, met een ‘vrachttjoeker’ op de zogenoemde ‘wilde’ vaart vanuit Rotterdam via Engeland naar Zuid-Amerika met kolen als vracht en met een snelheid van negen mijl per uur. Drie maanden duurde de reis en alhoewel het eten beter was dan aan boord van een vissersschip was het leven verre van comfortabel. De verblijven waren klein en men sliep, zoals bij de vissersschepen, op strozakken die men zelf moest meebrengen, evenals dekens. Aan de ene zijde van het verblijf sliepen de matrozen en aan de andere zijde in hetzelfde verblijf de stokers, het ‘zwarte koor’, de paria’s van de grote vaart. En het is op z’n minst opvallend dat zelfs de werkende stand zijn rang- en standsverschillen kende, zoals die golden tussen de tremmers en stokers enerzijds en het overige scheepsvolk anderzijds, beide trekpaarden voor het zware werk maar toch, gescheiden van elkaar! Op weg ging Leen, naar Buenos Aires, naar Montevideo en de rivier Rio Plata op waar kolen werd gelost en waar graan werd ingenomen. En dan weer terug, een maand lang niets dan oceaan, vervolgens landen waar werd gelost en dan weer voort, want niet voor niets heette het de ‘wilde’ vaart.
Opnieuw oorlog
Hij wisselde de grote vaart af met de trawlvisserij vanuit IJmuiden, stapte vanwege de langdurige visserijstaking te IJmuiden over op de haringvisserij vanuit Scheveningen en keerde vervolgens terug naar de grote vaart. En toen brak opnieuw, in l939, een oorlog uit en het is nodig om hierover te schrijven omdat in het verhaal van Leen Spaans het verhaal doorklinkt van die grote aantallen Nederlandse mannen die, gewild of ongewild, vanuit zee niet naar hun land konden terugkeren en die, bij de Marine of op de grote vaart, de gruwelen van die oorlog van zeer dichtbij meemaakten. Het zal geen verhaal worden over helden, want helden bestaan niet, oorlog kent slechts verliezers; helden bestaan slechts in de verbeelding van schrijvers van avonturen- en oorlogsromans. Dit is dan ook het verhaal van een mens, en daarin het verhaal van vele mensen, die bang geweest zijn en die duizend angsten hebben uitgestaan bij het aanschouwen van de dood, die steeds zo verraderlijk aanwezig was onderzee, te land en in de lucht. Maar, het is óók het verhaal van mannen die, ondanks hun angst en hun verdriet, hun plicht kenden en hun zware taak volbrachten die hen was opgedragen, gehoor gevend aan het credo: ‘Navigare necesse est’. Varen, het is noodzakelijk! ‘We lagen met ons schip, de ‘Meliskerk’, in Antwerpen en als de lading eruit was zouden we naar Rotterdam gaan. Met de Pinksteren zouden we thuis zijn, maar, op vrijdag 10 mei 1940 kwamen er vliegtuigen boven Antwerpen die bommen afgooiden; het waren Duitsers. We kregen orders de haven te verlaten en op te stomen naar Vlissingen voor nieuwe orders. Toen we daar, op 11 mei, voor anker lagen werden we zelf door Duitse vliegtuigen gebombardeerd. Vlak achter ons ging de ‘Stella’, ook een schip van de K.N.S.M., de grond in. We kregen opdracht naar Engeland uit te wijken en bij de Downs, voor de Thames, op nadere instructies te wachten.’ Vanaf die tijd was voor de zeeman het varen een nachtmerrie geworden. De Duitse Kriegsmarine had zich allang voorbereid op een confrontatie ter zee met haar tegenstanders en bleef haar oorlogsvloot krachtig uitbreiden onder meer door de bouw van onderzeeёrs die, waar ook er zee, in staat zouden zijn de bevoorrading over zee voortdurend te ontregelen en uiteindelijk te stagneren.
De Admiraliteit
Overal op de oceaan doken Duitse onderzeeёrs op, eerst alleen opererend en later, uitgaande van een nieuwe tactiek, in groepen, ‘wolfpacks’ genaamd. Veel hierover staat te lezen in boeken als ‘In konvooi’ van oud-gezagvoerder Graffelmann, ‘Varen in oorlogstijd’ van Van Limburg Stirum en in een uitvoerig naslagwerk van L.L. von Müching getiteld. ‘De Nederlandse vloot in de Tweede Wereldoorlog’. Steeds meer ging de Admiraliteit er toe over, de koopvaardijschepen zo mogelijk in konvooien te laten varen waarbij oorlogsschepen de konvooien bewaakten tegen de onderzeeёrs die óf alleen óf als ’wolf-packs’ aanvielen en tegen aanvallen van ‘raiders’, snelle, tot hulpkruisers omgebouwde- en alleen opererende, vrachtschepen. Konvooien werden samengesteld uit tientallen schepen, die grotendeels naar een zelfde bestemming op weg gingen. Ze formeerden zich buitengaats op een eerder aangegeven plaats en vormden in een aantal kiellinies naast elkaar een breed front van schepen, geleid door een Commodore, een door de Admiraliteit aangewezen, ervaren, gezagvoerder die vanaf één van de, in voorste linie varende, koopvaardijschepen de leiding had en de navigatie bepaalde. Betrof het een konvooi van zo’n twintig schepen dan voeren er bijvoorbeeld vier achter elkaar en vijf naast elkaar, zo een blok vormend, met onderlinge tussenruimten van 500 tot 750 meter ten opzichte van elkaar en steeds in afwachting van een vijandelijke aanval. Er waren regels: een konvooi mocht nooit stoppen, de schepen met motorstoring verlieten de formatie en moesten het verder zelf uitvechten, de schepen die door torpedo’s of anderszins werden getroffen werden, evenals de drenkelingen, vanuit het konvooi niet bijgestaan dan door de laatste uit de linies die dan wel op slag het contact met het konvooi verloor en daarbij tevens de bescherming daarvan. Hard, maar niet als u bedenkt dat één stilliggend schip niet opwoog tegen tientallen andere die, omwille van reddingen, eveneens stil kwamen te liggen en een gemakkelijke prooi zouden worden voor de vijandelijke onderzeeёrs. En zo, bedreigd vanuit de lucht, vanuit de zee en van onder water, ging de ‘Meliskerk’, met aan boord Leen Spaans, de oorlogsjaren in, varend in konvooi, steeds beloerd door de vijand. Wanneer de Commodore de zwarte wimpel hees was een vijand gesignaleerd en was grote waakzaamheid geboden. Onverlicht ging steeds het konvooi de nacht in en, in ’t donker turend, moest men de voor - en naast zich varende schepen afpeilen, steeds in afwachting van verraderlijke torpedo’s.
Door een bom getroffen
De dood was hun metgezel, het verhaal gaat door: ‘Voor de oostkust van Engeland – we waren met andere schepen onderweg naar Londen – werden we door vliegtuigen aangevallen. Ons schip werd op het achterdek door een grote bom getroffen, maar hij ontplofte niet. Wel beschadigde hij, door zijn grote gewicht, de stuurinrichting dus we lagen reddeloos. Met doodangst hebben we het ding overboord gezet en zijn improviserend binnengelopen.’ Hij zag om zich hen schepen wegvallen door mijnen, bommen en torpedo’s maar de ‘Meliskerk’ vond haar einde in 1943 bij Durban op niet in kaart gebrachte rotsen bij Kaap Hermes. Ze verlieten het schip dat later explodeerde. Hij ging terug naar Londen en voer, tot die in dok moest op de ‘Stuyvesant’ en werd vervolgens naar Algiers gestuurd en geplaatst op het ss. ‘Titus’. De ‘Titus’ en een aantal andere schepen voeren reeds geruime tijd als bevoorradingsschepen voor de geallieerden in de Middellandse - en de Adriatische Zee, vaak met aan boord een explosieve lading. In het al genoemde ‘Varen in oorlogstijd’ is een apart hoofdstuk gewijd aan de ‘Titus’. Dat betreft een bombardement op de ‘Titus’ en op andere met explosieven geladen schepen die worden beschreven. Dat was vóór Leen Spaans daarop voer. Maar, dat wat híj met de ‘Titus’ meemaakte was niet minder hachelijk. ‘Nou, ik heb nog wat meegemaakt, toen zat ik op de Titus’. We lagen met drie schepen in de Middellandse Zee en we moesten naar Ancona in Italíё. We hadden al een paar weken liggen wachten tot de stad bevrijd was maar, toen het zover was en we bij Ancona aankwamen, waren we nog alleen over. Door de Admiraliteit was ons een verkeerde koers opgegeven zodat we in de Adriatische Zee een mijnenveld binnenvoeren. Het schip dat achter ons kwam ging voor onze ogen de lucht in. Zó zagen we de mensen nog op het dek lopen en zó was er nog enkel één vuurzee want ze was geladen met benzine. Wij zelf konden niets redden want we waren de haven al zó dicht genaderd dat onze luiken al open lagen en zélf waren we óók met benzine geladen.’
In stilte rusten in een vraatzuchtige zee…
Vijf lange, bange, jaren waren het en toen, eindelijk, was de oorlog voorbij. Later zou blijken dat voor Leen en voor zijn vrouw Antje de oorlog nooit voorbij zou zijn. Nederland was bevrijd. Het vrachtschip ss ‘Titus’ kwam als eerste koopvaardijschip aan in een bevrijd Amsterdam en Leen Spaans was aan boord. Hij laat me een herdenkingsplaat zien en glimlacht daarbij wat weemoedig want de oorlog kende, zoals reeds is gesteld, net als bij andere oorlogen geen overwinnaars maar slechts verliezers waaronder Leen en zijn vrouw Antje. Immers, hun zoon Jacob maakte vlak voor het begin van de Tweede Wereldoorlog zijn eerste reis op een koopvaardijschip en ook dít schip week uit naar Engeland. In de nacht van 9 op 10 september 1941 werd het ss ‘Winterswijk’, varend in konvooi, onder de kust van Groenland door vijandelijke torpedo’s tot zinken gebracht. Aan boord bevond zich Jacob Spaans en een kort briefje van zijn rederij bereikte het ouderlijk huis en vermeldde zonder veel omhaal dat Jacob Spaans werd vermist en vermoedelijk was verdronken. De geschiedenis uit de Eerste Wereldoorlog waarin in een novembernacht van 1914 zijn oom en de broer van zijn vader – eveneens Jacob genaamd – werd vermist, herhaalde zich. Terugrijdend vanuit Duindorp hoor ik op de Houtrustweg geluiden. Het zijn de geluiden van het laden en lossen van vrachtschepen aan en op de kades van de Norfolkline. En kijk, Scheveningers hoeven niet meer naar de koopvaardij want de koopvaardij is al naar Scheveningen gekomen. Ik denk aan die stille, wat moeizaam sprekende koopvaardijman, aan mijn oom Leen en aan al die anderen, die, bij weinigen bekend, terugkwamen of, bij niemand bekend, niet terugkeerden en die nu in stilte rusten in een vraatzuchtige zee of in een verre oceaan. Met het verhaal over deze Tachtiger, met de geschiedenis van mijn oom Leen Spaans wil ik hem in persoon en door hem ook alle anderen oprecht en van harte eren!

© Piet Spaans historisch publicist en auteur Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16


<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 26-11-2015 en 1940 keer gelezen Like dit 1020 Liked