Kind in de Tweede Wereldoorlog deel 3
De verrassing – ons door de juffen toegezegd rond de geboorte van het prinsesje – volgde snel. Wij zouden samenkomen bij het paleis Noordeinde met alle kleuters van plaatselijke en Haagse kleuterscholen om ter plekke het prinsesje toe te zingen. Dus gingen wij enkele dagen later in het kielzog van een winterse kou met de tram richting Den Haag en eindbestemming paleis Noordeinde. Veel grut uit Den Haag en Scheveningen stond intussen als een eenheid aldaar samengeperst.
Wij voegden ons bij die reeds aanwezige brede rij kinderen. Het duurde lang en het was dáárdoor én door de kou dat zich sluipenderwijs een schrikbeeld van mij meester maakte: ik moest hoognodig piesen. Vele tientallen kinderen voor mij, vele tientallen achter mij en vele honderden naast mij zowel links als rechts. Hoe ontheemd kon je je voelen in een situatie die zowel letterlijk als figuurlijk steeds meer nijpend werd.
Kinderkerk
Niemand schonk aandacht aan mij, voor zover dat voor de aanwezige juffen in die zee van zingende en zwaaiende kinderen al mogelijk zou zijn geweest. De gezangen en de inhoud ervan zijn volledig aan mij voorbijgegaan, verdrongen als het werd door dat enige, dat hoognodige dat zich niet liet verjagen dan in schaamte. Misschien heb ik wel jaloers gedacht aan het prinsesje voor wie ik met een leeg hoofd en een volle blaas probeerde te zingen en dit dan terwijl zij ergens – boven liggend in een warm bedje – kon plassen zoveel ze wilde: zij werd vanzelfsprekend meteen verzorgd en van droge spulletjes voorzien. Nee, dan ik: de aubade duurde eindeloos lang en naar ik mij herinner heb ik de hoge nood tot na de lofzangen kunnen bedwingen. Maar in de tram gebeurde het: ik pieste in mijn broek. Sindsdien kijk ik altijd of er wel een wc bij de hand is.
Zoals men nu voor kinderen van wie de ouders een kerkdienst bezoeken ‘kindernevendiensten’ kent, zo kende men in de jaren dertig van de vorige eeuw ‘kinderkerken’. Mijn ouders waren Nederlands-hervormd en wij gingen daarom op zondagen naar een soortgelijke kinderkerk: óf naar ‘Maranatha’ aan de Gevers Deynootweg óf naar ‘Rehoboth’ in de Nieuwe Laantjes. Veel weet ik er niet meer van maar één kinderkerkdienst is mij altijd bijgebleven. Ik was krap vijf – en wellicht nog maar vier – jaar en daarom heel vlug onder de indruk. Mijn oudste broer Jan nam als altijd zijn broertjes mee en deze keer naar Rehoboth.
Petrus en Johannes
De voorganger in die toenmalige jeugddienst was een drukke man met een fors stemgeluid. Zijn verteltrant en zijn luide stem beangstigden mij. Zo vertelde hij, veelvuldig gebarend en schreeuwerig, over de apostelen Petrus en Johannes die, onderweg naar de tempel, werden aangeklampt door een bedelende gehandicapte. Het antwoord van Petrus daarop: ‘Zilver en goud heb ik niet maar hetgeen ik heb dat geef ik u!’ werd door de verhitte man zo luid over onze kinderhoofdjes afgeroepen dat ik hevig schrok en aan mijn oudste broer jammerend smeekte: ‘Jan, laat die man niet zo eng doen?’
Nee, dan was het in Maranatha leuker. Daar stond namelijk bij de uitgang een soort spaardoos of een spaarkluisje waarin je de van huis meegekregen bijdrage voor de zending kwijt kon. Bovenop die spaarpot zat een negertje, gepast nederig geknield en met gevouwen handjes. Zijn hoofdje was los bevestigd zodat het bij elk ontvangen muntstuk minzaam knikte. Een forse tik ertegen echter veroorzaakte een razend geknik van het zwarte kinderhoofdje. Kortom, het vertoonde een dankbaar gestuiter en schonk ons vanwege zoveel innig dankbetoon een ongepaste pret.
Polen in oorlog
Alhoewel het je kinderwereld niet op zijn kop zette ving je toch ook wel dingen op die onrustbarend klonken. Men sprak over ‘oorlog’, iets dat in jouw kinderlijke beleving eerder thuishoorde in de bijbel. Daarin immers rolden Filistijnen en Israёlieten voortdurend in staat van oorlog over elkaar heen; iedereen voerde ‘krijg’ met of tegen iedereen. Maar dat was in het Midden-Oosten en tweeduizend jaren geleden. Voorlopig ging voor Scheveningen de vleetvisserij gewoon door; dat gold ook voor de loggers van de reders Pieter en Jacob Roeleveld. Mijn vader was toentertijd motordrijver op hun logger SCH 77. Cor de Jong was vaders schipper. Er bestond een goede band tussen de familie De Jong en mijn ouders. Gedurende de oorlogsjaren, en met name doordat zij beiden niet meer visten, verloren de mannen elkaar uit het oog. Na de oorlog zou oud-schipper De Jong mijn vader een grote dienst bewijzen. Later daarover meer.
In 1939, toen de teelt feitelijk nog niet was beёindigd, werd de vissersvloot teruggeroepen vanwege Polen en de oorlogsdreiging. Maar Polen, wat wisten wij daarover in Scheveningen? Ja, dat ze loggers van Scheveningen in bruikleen hadden om zich in de haringvisserij te bekwamen. Maar het was al met al ver van ons bed. Op een zeker tijdstip, ergens in september 1939, kwam mijn vader thuis in een soldatenuniform. Hij had zich in maart 1938 net als verschillende andere Scheveningse vissers gemeld voor het ‘Vrijwillig Landstormkorps Vaartuigendienst’, een legeronderdeel waarvoor men werd opgeroepen in geval van oorlogsdreiging. En die was er toen.
© Piet Spaans Den Haag 2018
Historisch publicist en auteur
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 30-03-2018 en 1689 keer gelezen
Like dit 728 Liked