Kind in de Tweede Wereldoorlog deel 13

Het was intussen september 1944. Jans begrafenis was door veel buurtgenoten bijgewoond. Alhoewel daardoor getroost waren onze ouders gebroken: onze vader in tranen en onze moeder, zonder tranen maar met een gebroken hart vanwege haar jonggestorven zoon. De oorlog had voor ons tot dan toe bestaan uit minder eten, ’s avonds niet op straat, overvliegende geallieerde bommenwerpers en hier en daar Duitse soldaten, maar nu werd het menens. De oorlog werd steeds meer hoorbaar en zichtbaar. Wij hadden er eerder nog geen notie van dat delen van Limburg, Zeeland en Brabant waren bevrijd. Het ging wél opvallen dat de aantallen Duitse soldaten rondom ons sterk toenamen. Eerder bleek al dat toegestroomde Duitse legeronderdelen voor hun stafofficieren en oorlogsmaterieel woon- en bergruimten hadden gevorderd in en rond Doetinchem. Zo vestigde zich – een drietal huisdeuren terug in het leegstaande huis van voorheen de Duitse familie Krüse – een hoge Duitse officier met zijn personeel. Spannende autoritjes Met rondom ons al die Duitse soldaten leerden wij snel een twijfelachtig deel van hun taal te hanteren wanneer wij in ons buurtje ‘oorlogje’ speelden. We gebruikten vooral krachttermen als “Verdammt noch mals”, “Verflucht sakrament”, “Herrgott sakrament” en “Schweinehund”. Er was veel rijdend Duits materieel in de buurt. De gereedschapsberging aan de zijkant van zo’n auto was gemakkelijk te openen. Ik bezit nog een degelijk stuk Duits gereedschap van het merk ‘Mauser’. Reed soms zo’n auto onverwacht weg met een nog niet afgesloten gereedschapskist dan lagen na het nemen van een bocht de stukken gereedschap voor het oprapen. Wij mochten van de Duitsers ook wel eens meerijden op hun vrachtwagens wat wij graag deden. Alleen de plaats die je als jongen kreeg toegewezen was nogal bijzonder. De vrachtwagens hadden aan de voorzijde brede spatborden. Deze grensden op hun beurt aan de treeplank. Reden we mee dan moesten wij met de voeten steunend op de treeplank – en ons vasthoudend aan de buitenspiegel – met onze achterste gaan zitten op die spatborden, met de rug naar de rijrichting. Wat was het geval? Het overwicht in de lucht was definitief in handen gekomen van de geallieerden. Hun jachtvliegers beheersten nu het luchtruim boven de door de Duitsers bezette gebieden. Doordat de wendbare en snelle jachtvliegers zo laag vlogen kwamen ze pas laat in het zicht van de tegenstanders. Vanaf het spatbord waarop wij zaten moesten we in de lucht kijken of zich – komend van achteren en dus buiten het zicht van de chauffeur – geen jachtvliegtuigen aankondigden. Deze doken via een duikvlucht aanvallend richting auto en openden het vuur. De geallieerde jachtvliegers kwamen vanuit het niets opgedoken. Ze vlogen laag om ongezien te blijven. De eskaders bommenwerpers waren kwetsbaarder door hun grotere hoogte en waren daardoor een prooi voor de Duitse ‘FLAK’s’ (Flugzeugabwehrkanonen). Kleine wolkjes in de lucht verraadden de explosies. Rode baretten en Mongoolse krijgsgevangenen In de nazomer van 1944 maakten we kort kennis met geallieerde militairen, of zeg maar met een afspiegeling ervan. Want toen passeerde ons een hoeveelheid niet te identificeren militairen. Zij zaten opeengepakt in Duitse legerauto’s die ongetwijfeld Duitsland tot bestemming hadden. Ze droegen, nogal bijzonder, rode baretten. Het ging om krijgsgevangen para-troopers die hadden meegevochten bij de slag om Arnhem. En over krijgsgevangenen gesproken nog het volgende. De landelijke gebieden rond Doetinchem werden doorgraven. Zowel in akkers vóór als achter ons huis werden schuttersputten, loopgraven en beschermwallen aangelegd. Nu woonde schuin achter ons, gescheiden door akkers, de boerenfamilie Brunsveld. Deze had naast haar vernielde akkers als ‘troostprijs’ inkwartiering gekregen. Tot onze verbazing waren daar kleine mannekes ondergebracht. De mannetjes hadden een mongools uiterlijk. Het waren krijgsgevangenen, afkomstig uit het Russische leger. Ze bleken bij ons te zijn tewerkgesteld en groeven in Brunsvelds akkers loopgraven, schuttersputten en beschermwallen. Ze huisden op de deel waar ’s winters de koeien van de boerenfamilie huisden. De mongooltjes gebaarden steeds hoe hongerig ze waren, maar wij konden niets voor ze doen. Stommiteiten om een tas We haalden vaak stommiteiten uit. Zo zagen wij, drie rotjochies, in Krüses achtertuin een geparkeerde Duitse gevechtswagen. Een grote draagtas was zichtbaar. Wij voelden ons verzetshelden en gristen de tas weg. Ze bevatte niets waardevols: badhanddoeken, onderkleding, zeep, foto’s en verdere persoonlijke zaken: oninteressant voor ons maar waardevol voor de eigenaar. We verdeelden alles; thuis toonde ik trots de ‘oorlogsbuit’ inclusief de tas. Onze vader stuiterde van woede. Hij vroeg gejaagd waar de mededadertjes woonden en haastte zich daarheen om het opgedeelde spul te verzamelen. Hij kon de tas goddank onopgemerkt terugplaatsen. Want, stelen was één ding, maar stelen van de Wehrmacht of van een van zijn soldaten was een doodzonde. Mijn vader zou bij ontdekking – plaatsvervangend – mijn straf hebben moeten uitzitten in het strafkamp Vught of Amersfoort. En zou hij dat hebben overleefd? © Piet Spaans Den Haag 2018 Historisch publicist en auteur
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 30-03-2018 en 1689 keer gelezen Like dit 728 Liked