Kind in de Tweede Wereldoorlog deel 14
Op een dag ‘vonden’ wij in een slaap- en verblijfruimte van de Duitsers een ouderwets, sierlijk pistooltje met een handvatje, ingelegd met hout. Wij deden wat de Duitsers óók deden: meenemen. Want zij hadden tijdens hun aftocht geroofd en gestolen. Het bewijs daarvan lag in een schuurtje bij boer Brunsveld. Zichtbaar door een raampje zagen wij wijnen, cognac, whisky, diverse jenevers, sigaren, sigaretten, chocolade, enzovoort. Dus verdween het pistooltje in mijn broekzak. Nú nog munitie want patronen voor dergelijk mini-wapentuig hadden we niet, maar ook die ‘vonden’ wij.
De schrik van Bulten
Het was persen en wriemelen om een patroontje in de loop te krijgen maar dat lukte. Waar kon ik schieten? Ik koos voor de achtertuin van onze huisbaas Bulten. Ik haalde de trekker over: geen resultaat. Nog eens geprobeerd, maar ook dát mislukte. Weinig hoopvol probeerde ik het nog één keer: ‘Knal!” Het was gelukt maar ik schrok me een rotje samen met onze hospes Bulten die stiekem achter mij was komen staan en die goed nijdig was. Hij heeft het pistooltje gelukkig niet afgepakt en ook mijn ouders niet ingelicht.
Vuurgevaarlijk
In het eerst nog lege kippenhok – ons ‘clubhuis’ – tussen de struiken in de tuin van de Beekhuijsens was intussen een oorlogsarsenaaltje opgebouwd. Wij telden inmiddels twee lichtkogelpistolen met lichtkogels, een compleet gevulde mitrailleurband, een handgranaat, een blokje dynamiet waarvan ik eerst dacht dat het een blokje schuurzeep was, het bewuste pistooltje, pistoolkogels, een jerrycan met vuurgevaarlijke brandstof, enkele gasmaskers, divers Duits gereedschap, twee periscopen en drie tentzeilen voor een driehoekig tentje die de soldaten óók konden gebruiken als een regencape. In dezelfde tuin bij Rudy lag óók een mitrailleur – door hem en mijn broer Jaap gesloopt van een neergestort geallieerd vliegtuig – begraven.
Inkijk bij een hoge officier
Rudy woonde een paar kilometer dichter bij de stad dan wij. Ook bij hen werd ruimte gevorderd door de Duitsers. Zo stond naast Rudy’s ouderlijk huis een leegstaand herenhuis. Daarin vestigde zich een hoge officier, samen met zijn militaire huispersoneel. De man koos voor zijn bezigheden een kamer gelijkvloers. Eén raam van die werkkamer bevond zich aan de zijkant van het vrijstaande huis en zódoende konden wij, vanuit de tuin van Rudy en loerend door het struikgewas, hem bezig zien: spannend!
Het huispersoneel van onze ‘buurman’ was vriendelijk. De mannen waren ouder en voor hen lag het einde van de oorlog in het verschiet. Er waren geen bezwaren wanneer wij in hun achtertuin kwamen voor een babbeltje of uit nieuwsgierigheid. Het was opvallend dat in die achtertuin mandiepe schuilputjes waren gegraven: waarom, dachten wij? Maar óók een akker, grenzend aan hun achtertuin, was net als alles in en rond Doetinchem doorgraven met loopgraven, schuttersputjes en opgehoogde wallen voor mandekking. Van die schuilputjes zouden wij nog gebruik maken tijdens het latere zware bombardement op Doetinchem. Dat volgt nog.
Het ‘vulpotloodje’
Onze ouders wisten, zoals eerder verteld, weinig over ons doen en laten. Het gebeurde in een school waarin Duitse soldaten bivakkeerden. Het blijft vreemd dat wij daar ongestraft konden binnenlopen en rondneuzen. Ik zag ergens een vulpotloodje liggen, tenminste, daar leek het op. Het was klein en eenvoudig mee te nemen. En dat deed ik. Ik zag, door de schoolgang teruglopend, dat een dopje van het ‘potloodje’ kon worden losgeschroefd.
Dit losgeschroefd hebbend zag ik dat het dopje vastzat aan een bungelend draadje. Ik liep net de school uit toen een soldaat daar binnenkwam. Hij zag in mijn hand dat ‘vulpotloodje’ én dat bungelende draadje. Zijn: ’Herr Gott sakrament, verdammt noch mals!’ was geen latijn terwijl hij het ‘potloodje’ uit mijn handen griste. Het bleek iets explosiefs, een soort mini-hand(?)granaatje. Had ik aan het dopje of draadje getrokken dan was er voor de volle honderd procent iets heel onvermijdelijks gebeurd met de soldaat en met mij.
‘Mina Bakgraag’
Wij leden geen honger maar er was niets lekkers meer. Alles toentertijd was namaak, surrogaat genaamd. Wilde men iets oorspronkelijks dan gold daarvoor de ‘zwarte markt’ met woekerprijzen. Voor alles bestond namaak: voor suiker, koffie, thee, vetten, boter, olie, meelproducten, enzovoort. Het dagelijkse brood was klein, grauw en klef. ‘Mina Bakgraag’ was het oorlogsmodel keukenprinses dat via advertenties surrogaten van bakproducten aanprees. ‘Panko en Roerom, ze vliegen uit de pan!, was Mina’s lokkertje voor het bakken van pannenkoeken.
Onze moeder werd onze ‘huis-Mina Bakgraag’. Ze was bekwaam in het maken van ‘aardappeltaarten’. Uit smalle glazen miniflesjes kwamen zogenaamde essences, smaakmakers die moesten worden toegevoegd aan de aanstaande aardappeltaart. Tóén lekker, maar ik moet er nú niet meer aan denken. Want los daarvan waren de doorsnee aardappelen glazig, vies-uitziend en vies-smakend. We hebben gelukkig nooit suikerbieten of tulpenbollen hoeven eten. Maar onze moeder slaagde er wél in, suikerbieten te koken, waaruit vervolgens als eindproduct een stroperige pseudo-zoetmaker ontstond.
© Piet Spaans Den Haag 2018
Historisch publicist en auteur
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 30-03-2018 en 1688 keer gelezen
Like dit 727 Liked