Verstoorde nachtrust in de Haagse Zeestraat deel 9
9. Wat op het strand en op het droogveld plaatvond
Alles begon op het strand met een vissersvloot die óf op het strand rustte óf verankerd lag op een ondiepte in het zeewater, maar dan wél dichtbij het strand. Bij het ochtendgloren koos de schuit zee met toen nog bemand door drie, hoogstens vier, vissers.
Bij het groter worden van de schuiten zal dit aantal iets zijn uitgebreid. Maar het zal nooit het aantal hebben bereikt van negen á tien koppen, dit omdat het aantal slechts heeft gegolden voor schuiten die de vleetvisserij op haring uitoefenden. Maar hier gaat het om de zeevisserij op plat- en rondvis waarbij de schuiten niet al te ver uit de kust hun sleepnetten door het zeewater voorttrokken. Na aanvaardbare eerste vangsten keerden de schuiten terug naar het zandstrand naar dát gedeelte dat was gelegen vlak vóór het kustdorp. Dáár aangekomen werden de vangsten van de schuiten door twee tot drie vissers - wadend door de branding - op het strand gebracht, met de kennis van zaken dat de vangsten op een aan hen bekend tijdstip werden gekeurd en afgeslagen. Meteen daarna koos men weer zee om na goede vangsten opnieuw strandwaarts te zeilen met de eerder vermelde handelingen tot gevolg.
De schuiten konden vanwege hun platte bodem het zandstrand tot dichtbij naderen maar men liet ze bewust - half drijvend - rusten in een ondiepte van de zee ter plekke. Op het strand aanlanden was geen optie door een dán ontstaand tijdverlies. Omdat men onder de wal viste werd het meerdere malen per dag aan het strand aanlanden haalbaar. Het ‘afslaan’ van vangsten maakt duidelijk dat biedingen op vis niet omhoog gingen maar naar beneden afdaalden. De visafslagen werd geleid door een ‘Afslager’; deze werd bijgestaan door een ‘Stokhouder’ Deze wees de hoopjes of de manden aan die in de afslag waren ingebracht. Hij fungeerde tevens als ‘Keurder’ ook wel ‘Vinder’ genaamd. Ook maakte de stokhouder notities voor de afslager, waar en wanneer nodig. In het artikel (11) zal men een verrassende toelichting aantreffen op het ambivalente begrip ‘stokhouder’. De beide officieel benoemde mannen namen elk hun plaats in bij de vis die als hoopjes of in manden door de vissers waren uitgestald voor de keuring en de afslag.
Elke afslag van een desbetreffende dag werd, voorafgaand aan die veiling, plaatselijk omgeroepen door een ‘Klinker’. Deze sloeg met een houten knuppeltje luid op een koperen bekken en riep luidkeels de aanstaande afslag om. Iedere viskoper was nu gewaarschuwd. Om begripsverwarring te voorkomen is in de tekst van hier en nú de aanduiding ‘negosiant’ even ingeruild voor de omschrijving ‘Viskoper’. Populair gezegd droeg deze betrokkene twee petten, de ene voor het kopen van zeevis op de visafslag en de andere voor het vérkopen van zeevis op een zeevismarkt. Naar het zich laat aanzien zal tussen de koop van de vis aan het strand en een daaropvolgende nachtelijke tocht met de beurtschuit naar Delft of Rotterdam een schijnbare tijdruimte zijn ontstaan van meer dan een halve dag. Maar de werkelijkheid is een andere; het valt aan te nemen dat de plaatselijke viskopers de ontstane marge in tijd opvulden met noodzakelijke bezigheden rond de zojuist ingekochte zeevis. Deze was immers bedoeld voor verkoop in de loop van de volgende ochtend op de zeevismarkt waar een verkoop van zeevis plaatshad.
Iemand die bij de afslag sjoemelde door een deal te sluiten met een mede-viskoper werd bestraft met een boete van £ 10.-. Een afslager die zélf stiekem vis uit de afslag kocht werd beboet met een bedrag van £ 3.-. Het niet heiligen van kerkelijke feest- of zondagen door clandestien te kopen of te verkopen kostte een overtreder £ 3.-. Diegene die op minder dan vijf voet afstand van de afslager of van de vis stond, dan wel over de uitgestalde vis heen stapte, werd gestraft met een boete van 6 stuivers. Het is bijzonder, te ontdekken dat men in de zestiende eeuw voor wat betreft de inhoud van wetten soms nog terugviel op de middeleeuwen. Een wet van 1571 vermeldt bizarre straffen; díégene die tijdens een afslag al tot tweemaal toe was gestraft voor het vloeken en/of voor het lasteren van Gods heilige naam, werd na een derde soortgelijke overtreding niet slechts bestraft met een hoge boete maar daarnaast werd hem óók gelast om met een - naar te denken valt zware - steen in het openbaar te lopen door het dorp.
Hij diende de weg te gaan welke in de jaren van het toenmalige nog Rooms-Katholieke Scheveningen werd afgelegd als een onderdeel van een kerkelijke processie. Daarnaast kon men op grond van die wet van 1571 als straf letterlijk worden ‘aan de kaeke gesteld.’ Het ging hier om een schandpaal waarbij hoofd en handen van een rechtopstaande gestrafte werden klem gezet en wel zodanig dat de zondaar hoofd en handen niet terug kon trekken; daarmee stond hij geblokkeerd en openbaar te kijk voor de dorpelingen. In de voornoemde wet werd aangegeven dat deze straf zich op vrijdag diende af te spelen en dit dan voor de duur van twee uren. Aldus - en passant - een terugblik op een nóg oudere vorm van historie inzake het vissersdorp waarbij de Haagse wetgeefster zich liet gelden als een rechter die opmerkelijke, middeleeuwse straffen niet schuwde. Keuren, wetten en ordonnanties werden, zoals verteld, steeds uitgebreider; men kende naast regels voor viskopers ook regels voor visserlieden, visdragers en voerlieden.
Jonge visdragers en visdraagsters die voor opdrachtgevers hun gekochte vis vanaf het strand naar het dorp moesten dragen werden bij wet gewaarschuwd om niet in het aan het strand grenzende duin - immers een zeewering - te gaan rollebollen. Het kopen van vis was niet slechts een gebeuren dat in handen was van viskopers: ook visdrogers dongen mee. Zij droogden de platvis; met name betrof het hier de schol en de schar. Die werden in weer en wind gedroogd tot ze voor consumptie gereed waren. Voorafgaand aan het drogingsproces kregen ze een speciale behandeling om het drogen op droogvelden zo rendabel mogelijk te maken. Koppen en ingewanden van de vissen werden verwijderd waarna ze, in met zout water gevulde, kuipen werden gestort. Daarin bleven ze tot het zout tot in de vissen was binnengedrongen. Ze werden nogmaals in zoet water gespoeld waarna de vissen werd geregen aan speten. Deze gingen naar het droogveld waar het drogingsproces verder verliep tot aan zijn uiteindelijke resultaat.
Op 17de - en 18de eeuwse plattegronden is aan de hand van weergegeven open terrein met daarop aangebrachte symbooltjes te zien hoeveel grond voor het visdrogen in gebruik was. Hoe oud het ambacht toen al moet zijn geweest toont een tekening van Adriaen Coenen in zijn ‘Visboeck’ (1577-1581). Die afbeelding geeft een ‘hang’ weer die is afgebeeld samen met een ‘speet’ waaraan enige schollen en/of scharren bungelen. Gedroogde vis was in de loop van vele jaren een zeker niet te onderschatten exportproduct geworden. Los daarvan was het speten van vis bij die plaatselijke drogerijen een aanzienlijke mate van werkgelegenheid geworden in het dorp. Die bezigheid ging bij speetsters op den duur wél steeds meer gepaard met lichamelijke klachten. Bij velen ontstond reuma door het werken met koud pekel- en spoelwater, vooral in het najaar en in de winter. Maar het afzien van dit werk was voor de speetsters, zowel oud als jong, financieel niet haalbaar.
© Den Haag 2018
Piet Spaans
historisch publicist en auteur
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 24-05-2018 en 1713 keer gelezen
Like dit 675 Liked