Verstoorde nachtrust in de Haagse Zeestraat deel 10
10. Dun bier en een herbergier
Het lijkt een wat afwijkend begin met in het vizier een schilder. Diens werk toont een plaatselijk dorpsgezicht van Scheveningen waarop een waterput centraal lijkt te staan. Hoezo ‘waterput’ is de vraag? Hierover was tot nog toe weinig duidelijkheid. De schilder geeft met zijn afbeelding het antwoord.
Het water in het vissersdorp was in zijn algemeenheid smerig en het gebruik daarvan uiteraard evenzo. De grond waarop ooit het kustdorp werd gevestigd was steeds verder bedorven door een dagelijks ongerief. Dit ongerief lag in de handen van visdrogers. In het vorige hoofdstuk is het drogen van vis op zich al beschreven. Het gebruikte pekelwater uit de kuipen waarin de schoongemaakte vis ruimschoots met zout in contact was gebracht alsook het spoelwater waarin ongewild restanten van het pekelwater waren achtergebleven, werd uitgegoten op plaatsen waar het de visdrogers maar uitkwam (Vermaas, Geschiedenis van Sch. I, blz. 89). Aldus was een dergelijke put of waren meerdere aanwezige putten de enige bron(nen) waaruit redelijk water kon worden geput dat beter of, zo men wil, minder slecht was dan elders in de Scheveningse grond. Wanneer men de putten destijds voldoende diep zal hebben uitgegraven en daarmee tot onder de vervuilde grond zal zijn doorgedrongen, zal de waterkwaliteit naar mag worden aangenomen in elk geval minder slecht zijn geweest dan het water uit ondiepe putjes en wellen elders. Een navraag over een waterput op het doek van Panorama Mesdag bracht geen verdere informatie op.
Hoe dan ook, men zal voor wat dát betreft tot een alternatief zijn gekomen daar zonder vocht niet valt te leven. Dit gold uiteraard ook voor de grote aantallen plaatselijke kustvissers die volle werkdagen of meer op zee doorbrachten. Het meest voor de hand liggend lijkt te zijn geweest dat zij hun dorst hebben gelest met bier, door hen meegevoerd in aardewerk kannen. Het antwoord op de vraag waar dat bier vandaan zou moeten komen valt niet al te moeilijk te raden. Den Haag telde in zijn verleden meerdere brouwerijen en daarom waren leveranties van bier aan Scheveningen niet onoverkomelijk. Men kan er niet van uitgaan dat dorpelingen, hetzij man, hetzij vrouw, omwille van het bier naar Den Haag zullen zijn getrokken om aan de vraag naar deze drank te kunnen voldoen. Sommige plaatsgenoten zullen, door omstandigheden geleid, niet (meer) aan de zeevisserij hebben kunnen deelnemen. Zij zullen toen omwille van den brode bijvoorbeeld een soort voorloper van een winkeltje zijn begonnen waarbij zij handelden in wat niet al. En bier zal daarin goed hebben gepast.
Een aanvoer van bier richting Scheveningen kan worden onderbouwd door vastleggingen inzake ‘bierwagens’ die komend en gaand, het kustdorp frequenteerden. Het zal daarbij voor de dorpelingen die destijds werden afgeschilderd als de schamele vissers van de Zijde - de Noordzeekust - zijn uitgedraaid op een afname van zogenaamd dún bier. Dit was het residu van de eerste brouw en het was daarom goedkoper. De eerste keur of ordonnantie die ooit door Den Haag aan Scheveningen is voorgelegd toont een textuur van het jaar 1500. Die keur, wet of ordonnantie groeide uit en werd steeds omvangrijker van inhoud. In die jaren waren, zoals eerder al is aangegeven, ponden (£) de gangbare munteenheden. Daarnaast komt men in teksten voor die tijd ook het gebruik van stuivers regelmatig tegen. In tegenstelling tot een algemene tegelwijsheid die inhoudt dat elk nadeel zijn voordeel heeft bleek bij viskopers dat aan elk voordeel een nadeel kleeft.
Dagelijks kwamen relatief gezien veel viskopers naar het Scheveningse strand. En er waren op een dag meerdere visafslagen. Hierbij liepen viskopers in tussenliggende uren ietwat schaloos rond in het dorp. Inmiddels gehinderd door enige dorst, honger en aanspraak zal een viskoper zich dan ook hebben gemeld bij een pseudo-herbergiertje/winkeliertje voor het drinken van een biertje. Na diens geleste dorst zal zich bij de viskoper des temeer een eetlust hebben doen gelden. Aangenomen kan worden dat het ‘bierbaasje’ daarop zijn huisvrouw, dan wel zijn dienstmaagd, opdracht zal hebben gegeven, de hongerige te voorzien van een stuk brood en een gebakken visje. Wellicht zal, buiten zittend vóór het woninkje van het ‘bierbaasje’, de viskoper vast en zeker wel eens een tweede viskoper die passeerde, hebben gewenkt waarna ook hij bij het bierbaasje plaatsnam.
Immers, het vissersdorp had maar één echt gangbare straat en die was de Keizerstraat waar dan ook elkeen iedereen tegenkwam. En door dit alles is, naar men veilig kan aannemen, een prille vorm van horeca in het vissersdorp ontstaan. Sommigen die zich óók wel eens bezighouden met de historie van Scheveningen doen het daarbij voorkomen alsof Haagse - en uit andere steden afkomstige lieden die na een bezoek aan de zee en aan het strand van Scheveningen op hun terugweg in de Keizerstraat iets gingen gebruiken, aan de basis zouden hebben gestaan van een zich ontluikende horeca in Scheveningen. Die stellingname is onjuist. Niet zij, maar een veelheid van viskopers die dagelijks Scheveningen frequenteerde vanwege haar handel in vis vormde daarvan die basis.
Was nu in het dorp de aanwezigheid van bier-schenkende lieden voor viskopers een voordeel, de keur van 1571 gaf in artikel X als nadeel voor consumerende viskopers het volgende aan:
“Item indien men bevinden can datter eenyghe coopluyden, styerluyden ofte scrijvers blijven sitten drincken, wel wetende van den offslach ende die voorss. gesette uren nyet waer en nemen, alsulcke coopluyden ofte styerluyden sullen verbeuren III £. ende den scrijver dubbelde boeten.”
Een wetsartikel als dit zou niet in een ordonnantie zijn opgenomen wanneer het een incidentele gebeurtenis had gegolden. De eerste gedupeerde van het gesignaleerde euvel was uiteraard de afslager die voor een beperkter groep kopers moest afslaan dan was verwacht. En ook de desbetreffende vissers werden hier tekortgedaan. Al heel vroeg, in 1500, werd de wellicht oudste Haagse keur of ordonnantie voor de Scheveningse visserij, en voor alles wat daaraan kleefde, van kracht. Het daarin voorkomende artikel 1. stelde dat:
“In den eersten, dat men eenen ofslach hebben zall des morgens nae die clocke zess ende dat blyven tot die clocke negen heeft, ende naemiddach van twee uuyren tot des avont te zeven uuyren, ende dat men al den visch tsaemen vercoipen sall met eenen ofslach, te wetene scellvisch ende scholl op de boete van 3£.”
Het bovenstaande artikel werd in vrijwel alle daaropvolgende wetten, keuren en ordonnanties van de stad Den Haag herhaald met betrekking tot vissers alsook tot viskopers.
© Den Haag 2018
Piet Spaans
historisch publicist en auteur
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 24-05-2018 en 1713 keer gelezen
Like dit 675 Liked