Opgedragen aan Leen Knoester (†), een aimabele jeugdvriend deel 2
Eerst denken, dan doen
Het afzagen van het achterste deel van het tot achteraan toelopende dak was geen probleem geworden want Fred had op de ambachtsschool in Den Haag een opleiding tot timmerman gevolgd.
Met dit diploma kon hij terecht bij de rijksoverheid als technisch tekenaar wat dan ook weldra plaatsvond. Viel er dan ook voor Fred bij de rijksoverheid weinig te timmeren, op het werfje kon hij zijn timmermanshart ophalen, te beginnen bij het te halveren dakje. Dat men eerst moet denken en dán pas moet doen, realiseerden wij ons toen eenmaal het door Fred - immers een timmerman - halve dakje naast de boot op de grond was beland. Want, vroegen wij ons af, hoe nu verder. Daar kunnen veel woorden aan worden gewijd maar omdat het tot niets zinvols heeft geleid zullen wij het hierbij laten. Eén ding stond wel vast: de boot zou nu niet meer alleen van onderen maar ook van boven lekken. Enige noodmaatregelen werden bedacht om de ergste buien te kunnen weerstaan maar helemaal waterdicht is de boot zowel van boven als van onder nooit meer geworden. Maar omdat het bootje samen met ons de zomer tegemoet ging, bleven wij optimistisch waar het zomerse buien betrof; wij opperden het denkbeeld dat het overal zou kunnen - en mogen - regenen behalve dáár waar wij met onze boot zouden aanmeren. Ons schip was in het zicht van het voorjaar inmiddels weer van de werf af en daarmee terug in het kanaalwater. Dit water troffen wij als vanouds weldra weer aan op de bodem, zelfs in een zó grote mate dat wij om beurten aan de lenspomp moesten zwengelen om aan de verdrinkingsnood te ontkomen. Ook het intussen bekende olielaagje op het bodemwater onder de motor was weer zichtbaar wat bij ons een vertrouwd gevoel opriep. Het stond, zoals eerder aangegeven, vast dat wij de zomervakantie op het water zouden doorbrengen. Wij wisten nu alle drie hoe wij met de slinger van de motor moesten omgaan zonder vuile handen op te lopen evenals met de lenspomp wanneer - uit ervaring wijs geworden - het binnenwater ons wat heel hoog voorkwam. We hadden alle drie een zwemdiploma dus in dat opzicht kon niets ons deren. Regels omtrent het verkeer op het water kenden we niet maar wij gingen ervan uit dat het niet veel anders zou zijn dan op de wegen en in de straten. En daarin waren wij bekwaamd omdat wij intussen onze rijbewijzen hadden verkregen. Even tussendoor: toen ik in 1953 mijn rijbewijs had behaald heb ik voor het eerst een auto gehuurd om mijn rijvaardigheid te vertonen. Leen en ik zijn toen samen met mijn verloofde Coby, mijn broer Jaap en zijn vriendin Wil en een meisje dat Annie de Vos heette een dagje gaan rijden richting Achterhoek. Wij hoopten Leen en passant te kunnen koppelen aan deze bewuste Annie de Vos omdat wij intussen een partner hadden en hij nog steeds niet. Wij haalden ook en passant Fred op die in Nijmegen zijn dienstplicht vervulde. Het werd een wagen volgeladen maar dat mocht de pret niet drukken. Wij picnickten ergens bij een heuvel, Montferland genaamd en in de Achterhoek gelegen. Een drietal foto’s getuigt daarvan. Al met al is er geen liefde opgebloeid tussen Leen en Annie. Tot de inboedel van de boot behoorde overigens ook een los te hanteren scheepstoeter welke wij in geval van dreigende aanvaringen - en dit dan uiteraard door het niet opletten van anderen - naar hartenlust konden hanteren. Extra attractief was het naderen van een brug of een sluis waarbij met de claxon ingedutte brug- of sluiswachters konden worden wakker getoeterd.
Hanengekraai
Of we de eerste nacht na ons vertrek niet zijn gaan slapen lijkt waarschijnlijk. Varen met een boot en met al zijn bijbehorende regeltjes is op zich al vragen om aandacht. En die was er wel want alle drie vonden we het zeer interessant om stuurman te zijn. Héén door de donkere nacht en dan het stuurwieltje vast mogen klemmen in de vuisten, is dat niet het toppunt van een jongensdroom. Voorafgaande aan het vertrek hadden we nog een beroep mogen doen op Jan Letsch, een kennis van de Knoesters en vandaar ook van Leen. Hij woonde aan de Havenkade en hij was zo welwillend om pro deo de gesteldheid van het motortje goed door te nemen. Wij verasten Jan als dank met een fles jenever die hij na zijn verrichtte bezigheden in dank en met graagte aannam. Intussen was de eerste nacht zich gaan omkleden in zijn ochtendgewaad. Wij waren intussen nog steeds klaarwakker en bevonden ons in wat in de hedendaagse terminologie wordt aangeduid als en het ‘Groene hart’ van Holland. De stilte was oorverdovend wat ons bracht op de vraag waarom de hanen van de hier en daar gelegen boerderijen nog niet waren begonnen met hun wens tot een goede morgen in de vorm van hun hanengekraai. Wij besloten dan ook het startschot te geven door uitbundig te gaan kraaien, of althans, een geluid te produceren dat daarop leek. De eerste echter die vond dat hierop een antwoord moest worden gegeven was een boerderijhond die er hard blaffend op reageerde.
Wellicht was bij hem de wekker (nog) niet afgelopen of anders mankeerde er iets aan de kippen en de hanen op het boerderij-erf. Misschien hebben wij daarna wat geblaft of zo want de reactie van een tweede hond volgde zeer weldra terwijl nu ook de eerste haan zich liet horen. Menig boer of boerin in het groene hart zal zich door zijn pluimvee en zijn waakhond verraden hebben gevoeld. Wij op onze beurt voelden ons uitermate trots, sociaal en vaderlandslievend omdat wij om niet aan de boeren, boerinnen en andere groene-hartbewoners de aanzet hadden geschonken voor een nieuwe - en stralende dag. Hebben wij die ochtend koffie gezet en zo ja hoe dan? Hebben wij fris water gehad en een keteltje met daarbij behorend een spiritusbrander? We zullen zeker brood hebben meegevoerd, alsook margarine en broodbeleg. Voor Fred zal het laatstgenoemde vooral hebben bestaan uit het strooisel van een pak met chocolade-hagelslag. Althans had hij al eerder aangegeven dat dit zijn broodbeleg was wanneer thuis aan de ontbijttafel de werkdag voor hem ging beginnen. Of wij overigens exact de juiste koers hebben gevaren en of wij alle regels, de binnenvaart betreffende, alle keren juist hebben geïnterpreteerd is niet meer voor de geest te halen. Het was voor ons als bijzonder, aan te merken toen bleek dat bij bruggen geld moest worden betaald. In dat opzicht week de binnenvaart ongunstig af bij het stadsverkeer dat ook bruggen kende maar waarvoor niet betaald hoefde te worden. Typisch Hollands en oeroud moet de gewoonte zijn geweest om van varensgasten taks te verwachten vanwege een doorgang door een sluis of een doorgang door of onderdoor een brug. Het ding, dat voor betaling van de doorvaart voorhanden bleek bij brug- of sluisbeheerders, was een zak aan een lange stok die overeenkomst vertoonde met een collectezak zoals deze ooit bij een kerk in gebruik was. Maar meer dan curieus was toch wel een te hanteren stok waaraan een touw met aan het einde daarvan bevestigd - ja waarachtig! - een klomp.
Van Kagerplas naar Brasemer Meer
Het lukte ons wonderwel de weg, of liever gezegd de vaart, het kanaal of het water te vinden waardoor wij bij de Kager Plassen terecht zouden kunnen komen. Wanneer we deze zouden hebben bereikt dan behoorden wij tot de incrowd binnen het waterbeminnende wereldje. Zó jong nog en dan zó al behoren tot de innercircle van alles wat water- en zeilsport voorstelt en uitbeeldt… Althans, zo ongeveer denk je wanneer je een motorboot(je) bezit. We zullen het op de Kager Plassen weldra al wel voor gezien gehouden hebben. Al die zeilboten om iemand heen en die boten dan bemand met lieden die dachten dat ze goed konden zeilen en daarbij ten onrechte steeds ons beschuldigend nakeken terwijl wij van de prins geen kwaad wisten, althans en opnieuw, zó dachten we. Wij kenden maar één gelijk en dat was óns gelijk! De waterwereld van Zuid-Holland was aanzienlijk royaler dan wij hadden verwacht en we besloten naar het Brasemer Meer te vertrekken. Ole Ducky voelde zich thuis op het water en deed zijn best om voor ons zijn beentje vóór te zetten alhoewel dit bij een boot wel wat vreemd over komt. Wanneer we hier of daar konden aanmeren bij een kade van een dorpje dan maakten wij van de gelegenheid gebruik om een kruidenier te vinden waar we onze levensbehoeften konden aanvullen. Nu was ik zélf géén bierdrinker en ik vond dus bier niet een echte levensbehoefte. De twee anderen echter, want intussen was ook Fred vertrouwd geraakt met het product van de heer Heineken. Ik liet die aankopen dus maar voor wat ze waren. Maar in het potje van waaruit alles moest worden betaald kwam wél de bodem in het zicht.
Aangekomen op het Brasemer Meer keken wij uit naar een plek waar kon worden aangemeerd. Enigszins verderop zagen we een restaurant met een met gras begroeid gedeelte waarop velen zich koesterden. Aan de oever bevond zich een steiger. Het leek ons wel gezellig om met ons vaartuig daar te gaan liggen; er lagen veel boten aangemeerd dus er waren veel daarbij behorende mensen. Het kon niet missen: bij veel mensen leek een kans op ontmoetingen met jong, blond en benaderbaar meer dan voorhanden. De eerste indruk van ons moest vooral zijn de professionele wijze waarop we zouden arriveren: luchtigjes met een sprongetje en met het touw in de hand belanden op de houten steiger, en dan bij fouten vooral niet tegen elkaar klootzak schreeuwend of woorden van gelijke strekking gebruiken. Vooral niet schreeuwen want schreeuwen verraadt onmacht of overmacht en leuke meisjes hebben dat meteen door. En daarvan kwam dus niets terecht want met een boot varen is één ding maar met een boot áánlanden betreft een hoofdstuk dat wij nog niet hadden doorgelezen. Wie op dat moment het stuurwiel(etje) in handen had is niet meer te achterhalen. In ieder geval koersten we recht op de steiger af, gebiologeerd als we waren om tussen alle reeds aangemeerde vaartuigen een plek te kiezen. Het werd bepaaldelijk niet een blijde incomste zoals wij die hadden gedacht en verwacht. Alhoewel de vaart - noem het maar de snelheid - was teruggevallen tot het voor ons te bereiken minimum eindigde de ontmoeting recht toe, recht aan, tegen de steiger en dit tot vreugde van het bij de steiger - of op het gras zonnebakkende publiek. Die vreugde werd niet gedeeld door hen van wie de boot op een haar na door ons getorpedeerd zou zijn geworden. We bemoeiden ons met opzet niet met anderen, we zochten geen oogcontact met wie dan ook en wij toonden daarmee aan iedereen dat wij voorlopig genoeg aan ons zelf hadden. Wij hadden ‘s ochtends al de nodige inkopen gedaan zodat wij niet naar het restaurant hoefden om te eten. We hadden brood, boter melk en beleg en daarmee was de avond en de nacht wel door te komen.
Jammer, geen sausijsjes
Zoals gezegd hadden wij ons daar de eerste uren maar gedeisd gehouden door niet van boord te komen maar ons onder te dompelen in het Brasemer Meer. Lekker water trouwens! Om toch iets positiefs uit te stralen heb ik mijn gitaar te voorschijn en zetten wij het eerste lied in dat wij al redelijk goed hadden ingestudeerd. Op de steiger waren intussen de eerste luisteraars gearriveerd. Weliswaar betrof het wat kinderen maar toch, het begin van enig publiek was er. En wanneer sommige kinderen die eerder naar de ouderlijke boot waren geroepen omwille van het eten en nadien terugkeerden naar ons en onze ‘Ole Ducky’ die als podium fungeerde, bleken ook een wat ouder zusje meegebracht dat zeker de moeite waard was om nader te leren kennen. We hadden daar niet om gevraagd: we kregen het zomaar aangeboden. Misschien konden kinderen gedachten lezen. De dag was toch mooi geëindigd en we viel als drie blokken in slaap; wij hadden immers die eerste nacht niet geslapen maar boeren te vroeg wakker gemaakt vanwege hanen die te vroeg waren gaan kraaien. We zouden morgen voor het eerst gaan koken. We hadden gisteren al wel blikgroenten en aardappelen, gekocht. Niemand van ons drieën kon koken, dat weet ik. Trouwens, wij hadden toen ook nog geen vlees. Gelukkig was een tweetal deuren verwijderd van die kruidenier een slager en omdat wij er geen heil in zagen, vlees te braden (want hoe moet dat…?) kochten we maar een trits saucijsjes. We zouden wel zien hoe we dat zouden gaan aanpakken.
Het moest kunnen, zeiden we tegen elkaar. Maar uiteindelijk zou daar niets van komen, wacht maar af! In de loop van de middag, een dag na het winkelen waren we met de boot het Brasemer Meer overgestoken, professioneel de hand losjes opstekend naar iedere passant. We gingen uiteindelijk, de steiger voorzichtig benaderend weer aanmeren. En dat lukte aardig en niemand behoefde te lachen. Dus alweer een punt gescoord. We gingen de voorbereidingen treffen voor een warme hap en het eenvoudigste was het openen van een blik bonen of iets dergelijks. Het schillen van aardappelen nam niet te veel tijd in beslag, zij het dat er wel heel erg dik werd geschild, maar och wie daar op lette was een kniesoor. In het kajuitje kwam een akelige geur ons tegemoet. Wie had er een poepje gelaten? Niemand meldde zich dus betrof het een andere oorzaak maar wát dan? Het te voorschijn halen van de saucijsjes maakte alles duidelijk. De temperatuur in de kajuit was, vooral door de hoge buitentemperatuur, gestegen tot een grote hitte. Een koelkast behoorde niet tot de voorziening van het interieur en de worstjes hadden de warmte niet doorstaan. Daaraan was niets te doen, dus overboord met die handel. De rest van de voorbereidingen slaagden wonderwel en een halfuurtje later konden wij ons werpen op de gekookte aardappelen en de opgewarmde bonen uit het blik. De magen waren hoe dan ook gevuld en omdat de slaap ons overviel, hebben wij het niet laat gemaakt. De volgende ochtend gingen wij in plaats van ons te wassen meteen het Brasem in, waarin zich al meerdere kinderen bevonden.
Adje Zegers
Ze vertelden ons dat zij vanmorgen, toen zij in het water lagen, tot hun grote verbazing worstjes hadden voorbij zien drijven. Hun verbazing was groot. Na het aanhoren van hen en van hun weergave van een hoge mate van verbazing leek het ons het beste, de rol mee te spelen. En dus vielen wij hen bij en veinsden een grote mate van verontwaardiging. Want inderdaad, wiens worstjes dreven daar nou toch in de Brasem? Dit was gewoon een variatie op het gezegde ‘geld in het water gooien’. Nu de worstjes tot onze geruststelling zonder verdere turbulenties uit het oog waren verdwenen en ons blazoen ondanks al die turbulentie onbezoedeld was gebleven werd het tijd om wat in de samenstelling van de gezinnen te gaan graven. Mooie meisjes moesten toch ergens vandaan komen want indien we zouden hebben geweten dat ze ergens aan een boom groeiden dan waren ze al ruimschoots door ons geplukt. Dus door de zwemmende jonge zusjes en broertjes quasi argeloos te vragen hoe hun gezinsopbouw er ongeveer uitzag, gingen wij ons vooral richten op die kinderen die een grotere zus bleken te hebben die in een leeftijd was aangekomen die ons aantrok. Vergeten is nog om te vertellen wie de eigenaar was van het restaurant waar onze boot lag. Iedereen kende hem als Adje - voluit Adje Zegers - genoemd. Hoe hij bij zo’n Popie-Jopie- achtige benaming was terecht gekomen is niet bekend. Het was als bij Sjakie Zwart, een troetelnaam onder de ons-kent-ons lieden die al tijdens het hanengekraai Adjes bar bemanden.
Passagiers en noodkreetjes
Adje zou persoonlijk, en dit tot twee maal toe, ons pad kruisen en dat allebei de keren met een, zakelijk gezien, dringend verzoek. Op een van die twee verzoeken kom ik later in de tekst terug. Het andere verzoek speelde zich af op een winderige zelfs stormachtige dag. Adje had, waarvoor dan ook, een groepje mensen ontvangen in zijn restaurant. Het waren er voor zover ik me dit kan herinneren acht tot tien. Hoe ze bij Adje waren aanbeland en waarom, is ons onbekend gebleven. Hij maakte ons in elk geval wél duidelijk dat de bezoekers - en groupe - terug zouden moeten naar waar ze vandaan gekomen waren en het ging daarbij om gene zijde van het meer. En wij zouden Adje een plezier doen, nú zijn gasten met ons bootje naar die andere zijde te willen over varen. Het is nodig, te vertellen dat wij inmiddels blut waren geraakt en dat slechts het statiegeld van de aan boord aanwezige lege flessen enig soelaas kon bieden. Per oversteek zouden we vier á vijf lieden van het gezelschap kunnen meenemen. Eén geluk was al binnen aangezien de motor met slechts één slag aansloeg, een ontwikkeling die ons tegenover de passagiers vertrouwenwekkend voorkwam. In onze kajuit konden op twee standaard - tegenover elkaar gelegen bankjes vier passagiers plaatsnemen.
Voorts werd er vanuit gegaan dat een vijfde passagier ‘lekker’ in de pittige wind buiten het logies zou blijven vertoeven. We verlieten aldus de houten steiger die zoals bekend vóór het restaurant was gelegen. De tweede groep die voor de volgende oversteek was bestemd zal met gemengde gevoelens het vertrek van groep één hebben aanschouwd. Al zeer weldra kreeg de wind vat op ‘Ole Ducky’ en ik als roerganger wist al meteen en ter plekke dat het ‘linke soep’ ging worden. Zonder de allure van een zeilboot te bezitten ging de boot schuin hangen door de felle wind die dwars over het meer trok. De bemanningsleden Leen en Fred straalden, zoals te doen gebruikelijk op passagiersschepen een opgewekte houding uit met een blij gelaat dat maar wou zeggen: “Kijk dat vinden wij nou lekker weer …” Maar ik wist dat het hen - net als ik aan het roer - op dat moment dun door de broek liep. Een dergelijk gebeuren met dat wilde water hadden wij nog niet eerder meegemaakt, voor zover we ooit al iets dergelijks hadden meegemaakt. De bijna-stormvlagen schoten steeds meer uit en dit alles werd onverwachter en onverwachter. Daarom werden de in een steeds grotere regelmaat klinkende en giechelachtige kreetjes vanuit het kajuitje heuse noodkreten, ontlokt aan de nu bang wordende passagiers.
En dan nu nóg een oversteek
Leen en Fred hadden intussen doorgekregen dat zij zich bij zo’n windvlaag zo vlug als dat maar mogelijk was van bakboord naar stuurboord moesten verplaatsen zonder overigens de schijn te wekken dat dit was om het dreigende omslaan van ons scheepje vóór te zijn. Een ramp bleef zowel ons als de passagiers bespaard; bij het gespeeld uitbundige afscheid bleef de vraag hangen welke partij de meeste redenen had om blij te zijn. Dat zijn zonder twijfel de passagiers geweest die ongewild hun leven hadden toevertrouwd aan die drie klojo’s die evenveel van varen in een bijna-stormweer wisten als anderen die in het donker zonder licht gaan fietsen op de A4. Maar goed, op de heenreis had ‘Ole Ducky’ zich in elk geval goed gehouden ondanks de overbelasting met een vier- à vijftal lieden. De meeste angst was gelegen in het al dan niet afslaan van de motor die weliswaar zijn best had gedaan tot dan toe maar die naar ons bevinden vol zat met listen en lagen, en dit dan los van het olieverlies. Maar angst of niet, wij moesten met de opgedane kennis van zojuist terug naar het restaurant waar én Adje én de overige luitjes van het eerder gesplitste groepje zat te wachten: lekker binnen, lekker achter het glas én lekker achter een bak koffie, alles en iedereen nu in afwachting van onze boot die ook hén naar gene zijde zou moeten over varen om zich vervolgens weer te kunnen verenigen tot één groep zonder doden of verdronkenen te moeten betreuren. Op onze terugvaart konden wij gelukkig tegelijkertijd overleggen hoe we de aanstaande oversteek met de minste risico’s konden aanpakken. Eén van de twee anderen, in dit geval Leen zou tijdens de tweede overtocht het stuurwiel in handen krijgen.
® Hans Knoester 2018
Auteur Piet Spaans
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 27-11-2018 en 2144 keer gelezen
Like dit 613 Liked