SCHEVENINGEN IN VIJF VERHALEN
HISTORIE
VISSERIJ
BADVERTIER
KLEDERDRACHT
DIALECT
Het badvertier van Scheveningen

Pronkstuk van Oranje

De vraag is qua inhoud slechts hypothetisch maar toch: wat zou er met Scheveningen zijn gebeurd als op zijn strand in 1813 geen prins van Oranje was geland? Zou het óók de badplaats zijn geworden zoáls het die is geworden? Of zou het een wat stiller leven hebben geleid zoals Katwijk, Noordwijk en al die andere oudere vissersdorpen langs de Noordzeekust? De zojuist gestelde vraag brengt ons dicht bij het ontstaan van het badgebeuren van het dorp, bij de rol daarin van de Oranjes en bij Jacob Pronk: zomaar een Scheveninger. Het aantreden van Napoleon in Frankrijk, diens veroveringsdrift en de invasie van zijn leger in ons land in 1795 gingen niet zonder geruis aan Scheveningen voorbij. Willem V, regerend stadhouder van de Noord-Nederlandse gewesten, verbleef in Den Haag. Toen hij vanwege de dreiging van de vijandelijke legers moest vluchten diende hij vanaf het Scheveningse strand over te steken naar Engeland. Hierbij maakte hij gebruik van vissersscheepjes die van oudsher op het strand aanlandden en die daar juist tóén vanwege de wintertijd – het was januari – hoog tegen de duinenrand lagen opgetrokken. Bij dit alles viel de Scheveninger Jacob Pronk op door zijn doortastende optreden vóór en gedurende het vertrek van het vorstelijke gezin. Ook toen de zoon van Willem V in 1813 naar Holland terugkeerde en landde te Scheveningen was het Jacob Pronk die opviel door zijn daadkracht. Op het moment dan ook dat men hem aan de gelande prins, de latere koning Willem I, voorstelde zei deze: ”Ik ken hem, het is Pronk!” Die bekendheid leidde naar de komst van een simpel badhuis aan het Scheveningse zandstrand en naar de ontwikkeling van een eclatante badplaats aan onze Noordzeekust.

Baden in zee

Baden in zee, duiken in de golven, zwemmen tegen de stroming in: doodgewone strandbezigheden voor ons maar niet voor de vroege 19de eeuwers. Het moet voor hen die het destijds aandurfden een ervaring zijn geweest, overeenkomend met die van de tegenwoordige ’bungyjumper’ die zich vanaf grote hoogte aan een elastisch koord omlaag stort. Lees mee hoe in 1824 een zekere dr. Moll de aanzet tot zijn eerste zeebad ervoer: ”Moeijlijk zou het mij vallen u te willen beschrijven, hoe vele onaangenaame gewaarwordingen mij hier pijnigden. Het onzekere van den uitslag dezer – in mijnen toestand mijns inziens – altoos gewaagde kuur, het vreemde van den toestel en de voorbereidselen, werkten als zoo vele nederdrukkende prikkels op mijnen geest en deden een klam zweet uit mijne poriën vloeijen, terwijl mijn pols even ongeregeld, als zwak was.” Een aspirant bungyjumper zou het niet mooier hebben kunnen verwoorden! Maar na dit, in zijn ogen best wel hachelijke, avontuur sprak dr. Moll van het verkwikkende, heerlijke onuitdrukkelijk weldadige gevoel dat hem doorstroomde na de onderdompeling in zee. Overigens was van badvertier hierbij geen sprake: naar Molls beschrijving had het hele gebeuren – vanuit een badkoetsje in zee stappen, driemaal door een badman die de durfal opving worden ondergedompeld en dan vlug het koetsje weer in – slechts een drietal minuten geduurd.

Pronk als stichter

Terug naar 1813 en de landing van de prins op het Scheveningse strand. Jacob Pronk was prominent daar aanwezig en wikkelde in de dagen die volgden velerlei zaken af die van belang waren. Zijn naam was weliswaar nu gevestigd maar zijn manier van handelen riep afgunst op bij dorpsgenoten en bij anderen uit zijn omgeving. Roddel en achterklap stonden daarna het bekleden van een graag door hem gewenste overheidsfunctie in de weg. Ambitieus als hij was verzocht hij toen de overheid, een badhuis te mogen openen. Waarom een badhuis en geen herberg of winkel blijft een onbeantwoorde vraag; heeft Pronk wellicht in het buitenland, waar men met het baden in zee vooruitliep op Holland, het een en ander gezien dat hem op het idee bracht? Hoe het zij: in 1818 kwam het badhuis en het idee werkte.

Een wakkere Gouverneur

Den Haag zag het streven van Pronk beloond maar zag temeer zijn eigen kansen aldaar toen tevens bleek dat ‘de wakkere Gouverneur van Noord-Holland – en deszelfs ijver voor zijne Provincie – de gedachte geuit heeft om te Zandvoort door het stichten van een Badhuis ons (d.i. Den Haag: auteur) op zijde te streven’. Men besloot op grond hiervan tot het openen van een eigen badinrichting, tot het uitkopen van Pronk en tot het optrekken van een nieuw badhuis dat er in 1828 kwam. De plek die ooit aan Pronk was toegewezen en waar nu een mooi Haags badhuis stond lag ten noordoosten van het dorp en ’een kwartier gaans van de kerk van Scheveningen’. De – Haagse – zakelijke aanpak was even grootschalig als het gebouw zelf. De eenvoud van Pronks badhuis met wachtkamer, vier badkamertjes en een vertrek waar dames na gebruik van een warm bad konden verblijven stond in schril contrast tot biljartkamer, leeszaal, eetzaal, verenigingszaal en kabinetten die het Haagse badhuis tevens telde. Men kon zowel baden in badkamers van het huis in het daar aangedragen zeewater als – via de koetsen – in de zee zelf. Een dokter zag toe op het welzijn van de bezoekers alsmede op dat van de gasten die in het badhuis logeerden. En deze waren niet de geringsten want verschillende Duitse vorsten bleken al vanaf 1828 daar te gast. Om te voorkomen dat welgestelden zich na het baden zouden vervelen werden in de loop der jaren allerlei evenementen bedacht zoals concerten en wedrennen; voor dit laatstgenoemde werd in 1846 zelfs een renbaan aangelegd die ongeveer strekte van de huidige Badhuiskade tot de tegenwoordige Badhuisweg. De verwachte revenuen echter bleven voor de nieuwe exploitant, de stad Den Haag, achterwege. Dat vorstelijke lieden overigens van zeelucht en –water een heilzame werking verwachtten bleek uit de bouw in 1826 van een koninklijk paviljoen op de duinen tussen het dorp en het badhuis. Koning Willem I, eerder als prins van Oranje op het Scheveningse strand geland, liet het, thans ’Von Wied’ geheten, paviljoen bouwen voor zijn ziekelijke vrouw Frederica Louisa Wilhelmina.

Concurrentie

Voor Den Haag verscheen plotseling concurrentie uit een onverwachte hoek. Een mevrouw Maas-Grand was een aantal jaren directrice geweest van het stedelijke badhuis aan zee maar moest daar plaatsmaken vanwege financiële perikelen in de privésfeer. Haar zoon Adrien Maas nam nu in diezelfde tijd – in 1844 – op de hoek van het strandduin en de vroegere Kerkwerf, nu de Kalhuisplaats geheten, een logement over. Hij liet dit verbouwen, noemde het Zeerust en bracht het tot grote bloei. Was tot dan toe het logement, aangepast aan de wensen des tijds, voorzien van binnen-zeebaden, Maas breidde de service uit door het aanbieden van binnenbaden in verwarmd zeewater en door het in gebruik nemen van kleine, goedkopere, badkoetsjes bij het baden in zee. De belangstelling voor Zeerust was groot, dit tot ongenoegen van de stad Den Haag die zijn omzet aan zee zag dalen. Tot tweemaal toe stelde Maas aan de stad Den Haag een fusie voor die echter beide keren schipbreuk leed. Dit alles leidde tot verbittering bij de twee exploitanten. Het getij keerde in 1856 in het nadeel van Maas nadat het stadsbestuur zijn eigen badhuis had laten uitbreiden met twee vleugels. Ook de bereikbaarheid ervan was beter geworden door de aanleg van de Badhuisweg ter vervanging van het oude schelpenpad dat eerder, leidend vanuit het dorp, als enige weg vanaf de Wassenaarsestraat naar het stedelijke badhuis voerde. Toen ook vissers en reders met Maas in conflict kwamen vanwege zijn badkoetsjes op het strand, en de handicap die deze vormden voor de aanlandende schepen van die reders, staakte hij in 1860 de badhuisexploitatie. Maas ging verder als reder en Zeerust als sociëteit en hotel. Het gebouw is er nog steeds en, na eerdere sloopplannen, zijn er nu initiatieven voor restauratie.

Huisvesting van badgasten

En boden zijn nieuwe vleugels dan al ruimte voor meer gasten, toch verscheen in de directe nabijheid van het badhuis in 1860 een eerste hotel. Tussen dat jaar en 1900 zouden er nog verscheidene volgen daar – gezien de groeiende status van het badgebeuren – met name het door de dorpelingen geboden logies te schamel bleek. Aan de zeereep verschenen nu diverse fraaie villa’s en intussen breidde het dorp zich uit naar het noordoosten, waar eerst een aangelegd kanaal nog een barrière had gevormd. Het openbaar vervoer vanuit Den Haag kreeg, na een aarzelende start begin 19de eeuw, écht vorm bij het komst van een railroute in 1864. Een paardentram, die vanaf Den Haag kwam, ging de Keizerstraat door en reed via de Wassenaarsestraat en de aansluitende steenweg – de latere Gevers Deynootweg – naar het badhuis. Mesdags geschilderde Panorama van 1881 toont beeldend de allures van de badplaats uit die jaren. En op hetzelfde duin waarop Mesdag zijn ontwerp voor het Panorama tekende bouwde men in 1886 het theater Seinpost. Maar wat men ook deed, zonder ophouden moest toch worden opgebokst tegen de concurrentie welke vanuit het buitenland afkwam op Scheveningen. Een cluster van vier particulieren nam daarom de gemeentelijke verantwoordelijkheden en haar sores over.

Kurhaus

In 1885 werd door hen een geheel nieuw badhuiscomplex neergezet dat in 1886 echter afbrandde. In 1887 herbouwd bleef dit als het Kurhaus – zij het met steeds meer een hotelfunctie en na een grondige verbouwing – tot op heden in stand. Nog vóór de 20ste eeuw verscheen een strandmuur, nu in gebruik als boulevard. In 1904 kreeg Scheveningen een zeehaven en dus verdwenen de schepen van het strand dat intussen zijn eigen baden telde waar men, tegen betaling, onder toezicht in zee kon poedelen. In 1901 werd een, vanaf het terras van het Kurhaus in zee stekende, wandelpier aangelegd. Vóór het Kurhaus was het Gevers Deynootplein ontstaan met wat meer ter linkerzijde, schuin tegenover het in 1904 geopende Palacehotel, een station dat een treinverbinding bood met Rotterdam. De rechterzijde van het plein was al begrensd door een in 1876 deels over een galerij gebouwd hotel; in 1904 kreeg óók, schuin tegenover het Kurhaus, een circusgebouw zijn plaats. Stond bij het begin van de 20ste eeuw aan de overzijde van het Kurhaus nog een kerk voor de gasten van de badplaats alsmede een mengeling van houten tenten ten dienste van de horeca, enige tijd later trad hier verstening in bouw op en werden zowel de kerk als de houten tenten van plezier vervangen door duurzame objecten in steen.

Badplezier en badplaatsvertier

Omdat het Kurhaus beschikte over een concertzaal voor orkesten en een kleinere theaterzaal voor kleinkunstenaars en aangezien ook de Pier daartoe allerlei mogelijkheden bood, etaleerde de badplaats rond het begin van de 20ste eeuw en daarna naast badgenoegens een keur aan diverse ontspanning. In de directe omgeving van het Kurhaus en de omringende hotels verrezen steeds meer goede restaurants, bars en café’s en de naam Scheveningen was niet meer weg te denken waar het ging om vakanties en dagjes uit, zowel nationaal als internationaal. Het oude dorp en de badplaats waren twee verschillende werelden geworden: rechtzinnigheid en eenvoud enerzijds, losbandigheid en overdaad anderzijds. Dit alles duurde tot het jaar 1940 want oosterbuur Duitsland, die zowel een veelheid aan welkome gasten als een oeuvre aan klankvolle orkesten aan de badplaats had geschonken, leverde vanaf dat jaar een horde aan ongenode gasten in Feldgrau en met Stahlhelm: er was weer oorlog en dat zou men weten!

De Tweede Wereldoorlog

Want was de Eerste Wereldoorlog aan de badplaats nog vrij ongestoord voorbijgegaan, de gevolgen van die van 1940–1945 waren desastreus voor totaal Scheveningen. Een Duitse verdedigingslinie langs de gehele Europese Noordzeekust dwong de meeste bewoners van het kustdorp en de badplaats tot vertrek naar elders; de kuststrook werd verklaard tot Sperrgebiet. Wat in 1945 restte was een dorp dat tot in de kern was aangevreten door sloop en door vernieling; de Scheveningers troffen een bijna onherkenbare woonplaats aan. En de badplaats met haar bars, restaurants en hotels deed daarvoor niet onder. Bewoners, reders, vissers en handelaren aan de ene kant, exploitanten van velerlei horeca aan de andere kant: ze stonden met lege handen. En de Pier, zo veler trots, bleek in rook te zijn opgegaan!

Een vierseizoenbadplaats

Nederland heeft sinds 1945 intussen zo’n zestig maal zijn bevrijding gevierd. Vanaf een stellage op de Pier – want ja, hij is er weer! – duiken bungyjumpers hun twijfels weg. Simpele strandtentjes met hun verkoop van spritsen, zuurtjes, ansichten en windmolentjes hebben plaatsgemaakt voor velerlei beachclubs en megabars die, op het strand, niet onderdoen voor de mondaine clubs in de stadscentra. Zwempakken werden bikini’s en topless en bloot raakte ín. Het Kurhaus blééf (na veel strijd en een verbouwing), het theater Seinpost werd gesloopt terwijl men het circus in een goedlopend theater veranderde. Het fraaie plein voor het Kurhaus maakte plaats voor lelijke flats met een miniem binnenpleintje inclusief muziektent. Want projectontwikkelaars stortten zich na 1945 in haast op de onttakelde hotels en de braakliggende gronden. De badplaats werd in kavels verdeeld en per kavel werden bouwplannen gesmeed die vooral tot doel hadden, van vierkante meters kubieke meters te maken. Hotels werden flats, parkeerplaatsen werden wisselgeld en straten ruilgoed. Het blijvende gevolg: een haperende infrastructuur, parkeerproblemen en filevorming. Langverblijvers maakten plaats voor dagjesmensen en over de boulevard rondjes rijdend autoverkeer wisselt thans af met daar evenzeer rondjes lopend publiek. ’Vierseizoenbadplaats’ is het toverwoord en ’Scheveningen leeft!’ de slogan. Men gaat nu in aantallen van miljoenen naar de badplaats want ja: alles heeft zijn eigen tijd! Scheveningen staat weer op de kaart en nazaten van de prins van Oranje rijden te paard met regelmaat over zijn zandstrand...

© 2005 Piet Spaans
historisch publicist en auteur

naar boven